T-646/24 MS KLJUCAROVCI  

Contentverzamelaar

T-646/24 MS KLJUCAROVCI  

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    3 februari 2025
Schriftelijke opmerkingen:                    20 maart 2025

Trefwoorden: BTW-richtlijn, intracommunautaire verwerving van goederen, kettingtransacties

Onderwerp: Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘btw-richtlijn’)

Feiten: de zaak gaat over de berekening van BTW in geval van een leveringsketen van vier partijen, die in drie verschillende lidstaten zijn geregistreerd. De goederen zijn in één keer rechtstreeks vervoerd naar de vierde partij in de keten (die over de goederen kon beschikken als eigenaar), oftewel naar een magazijn of mengbedrijf namens die partij.

Overweging: Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie zijn driehoekstransacties een specifieke soort kettingleveringen tussen drie belastingplichtigen waarbij achtereenvolgens twee goederenleveringen worden verricht, waarvan er slechts één wordt behandeld als een vrijgestelde intracommunautaire goederenlevering. A is leverancier, B is zowel afnemer als leverancier, en C is uiteindelijk afnemer. Artikel 141 van de btw-richtlijn staat toe dat de tussenkomende vennootschap niet in de lidstaat van ontvangst is geregistreerd. Zulks is het geval omdat de belastingplichtige noch over de intracommunautaire verwerving (artikel 141, eerste volzin), noch over de door hem verrichte goederenlevering btw hoeft te berekenen, aangezien degene voor wie deze (tweede) levering is bestemd, overeenkomstig artikel 197 tot voldoening van de belasting is gehouden. De belastingplicht berust dus bij degene voor wie de levering bestemd is, dat wil zeggen de derde schakel in de keten.

De verwijzende rechter vraag zich af hoe, in een geval als de onderhavige waarin de leveringsketen niet 3 maar 4 partijen betrof, de bepalingen inzake de plaats van levering van de goederen, die bepalend zijn voor de heffing van btw in Slovenië, correct moeten worden toegepast in samenhang met de regels die van toepassing zijn op driehoekstransacties.

De eerste vraag betreft de verhouding tussen de artikelen 42 en 41 van de btw-richtlijn. De verwijzende rechter is van mening dat ook bij een kettingtransactie waarbij vier partijen betrokken zijn, de transacties tussen de (eerste) drie partijen in aanmerking kunnen komen voor de vereenvoudigde regeling voor driehoekstransacties in de zin van de btw-richtlijn, indien aan de voorwaarden van de richtlijn is voldaan. De laatste transactie in de keten van transacties kan worden behandeld als een levering achteraf die geen deel uitmaakt van de driehoekstransactie. Volgens de verwijzende rechter is de levering volgend op de driehoekstransactie in de zin van artikel 141 van de btw-richtlijn in beginsel namelijk niet van invloed op de naleving door partij B van de voorwaarden voor de toepassing van de vereenvoudigde regeling. 

Uit de btw-richtlijn blijkt niet duidelijk of het voor de tussenkomende partij ter zake doet wat persoon C met de goederen van plan is (bijvoorbeeld de verkoop ervan). Artikel 141, onder c), van de btw-richtlijn vereist namelijk dat de betrokken intracommunautair verworven goederen rechtstreeks vanuit een andere lidstaat dan die waarin de afnemer voor btw-doeleinden geïdentificeerd is, worden verzonden of vervoerd naar degene voor wie de afnemer de daaropvolgende levering verricht. Gelet op de bewoordingen van dit artikel lijkt het dus essentieel dat persoon B de goederen rechtstreeks van lidstaat A naar lidstaat C verzendt. Uit de formulering „naar degene voor wie hij de daaropvolgende levering verricht” blijkt echter niet onomwonden of de derde partij in de keten van transacties verplicht is het goed daadwerkelijk in ontvangst te nemen.

Afhankelijk van het antwoord op de eerste twee vragen stelt de verwijzende rechter een derde vraag, die betrekking heeft op de juiste belastingheffing over de transactie in casu wanneer is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de administratieve vereenvoudiging, maar blijkt dat de verzoekende partij bewust heeft meegewerkt aan frauduleuze handelingen. De verwijzende rechter vraagt zich met name af of de Sloveense belastingdienst bevoegd is om, wanneer een dergelijke medewerking aan misbruik van het btw-stelsel is vastgesteld, de belasting ten laste van de verzoekende partij te heffen door toepassing van de regel van de plaats van heffing van artikel 41, eerste alinea, van de btw-richtlijn.

Prejudiciële vragen:
1) Moet artikel 141, onder c), van de btw-richtlijn, waarvan de niet-toepassing van artikel 41, eerste alinea, van de btw-richtlijn overeenkomstig de artikelen 42 en 197 daarvan afhangt, aldus worden uitgelegd dat aan de in deze bepaling gestelde voorwaarde is voldaan wanneer de betrokken goederen met één enkele vervoershandeling zijn geleverd (dat wil zeggen ter beschikking gesteld of in eigendom gegeven) aan de afnemer van de afnemer (en niet aan de derde partij in de keten van transacties), die voor btw-doeleinden is geregistreerd in dezelfde lidstaat als de derde partij in de keten van transacties? 2) Is het voor de vervulling van de voorwaarde van artikel 141, onder c), van de btw-richtlijn van belang dat degene die zich beroept op de vereenvoudigde regeling voor driehoekstransacties op de hoogte is van de daaropvolgende levering? 

Afhankelijk van het antwoord op de twee bovengenoemde vragen stelt de Upravno sodišče de volgende derde vraag: 

3) Moet artikel 41, eerste alinea, van de btw-richtlijn in casu aldus worden uitgelegd dat de btw kan worden geheven in de staat van identificatie van de belastingplichtige die de tweede partij is in de keten van transacties (in Slovenië), zonder dat de maatstaf van heffing overeenkomstig artikel 41, tweede alinea, van de richtlijn wordt verlaagd, indien is vastgesteld dat de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij medewerking verleende aan transacties die neerkomen op misbruik van het btw-stelsel? 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Arrest van het Hof van Justitie van 19 april 2018, Commissie/Hongarije (C-580/16, EU:C:2018:261), arresten van het Hof van 19 april 2018, (C-580/16, EU:C:2018:261), en 8 december 2022,  (C-247/21, EU:C:2022:966).

Specifiek beleidsterrein: FIN