T-656/24 European Air Charter
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 18 februari 2025 Schriftelijke opmerkingen: 4 april 2025
Trefwoorden: passagiersrechten, compensatie, buitengewone omstandigheden
Onderwerp: Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten: artikel 5, lid 3.
Feiten: Verzoekende partijen ‘NI’ en ‘HZ’ hadden beide een boeking voor een door verwerende partij ‘European Air Charter’ uit te voeren vlucht op 23 juli 2022 van Düsseldorf naar Varna. Deze vlucht heeft uiteindelijk een vertraging van 3 uur en 22 minuten opgelopen. Verzoekende partijen vorderen een compensatie van verwerende partij. European Air Charter stelt dat er buitengewone omstandigheden waren, omdat een eerdere vlucht veel vertraging had opgelopen omdat zij besloten te wachten op de passagiers die door drukte bij de veiligheidscontrole verlaat aankwamen bij de gate. Zij wijzen de vorderingen daarom af.
Overweging: Op grond van artikel 5, lid 3 van de passagiersrechtenverordening hoeft een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert (onder specifieke voorwaarden) geen compensatie te betalen indien de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden. De verwijzende rechter stelt dat het niet noodzakelijk is om het vervoersbelang van de door de buitengewone omstandigheden op een eerdere vlucht getroffen passagiers voorrang te geven boven het vervoersbelang van de op de latere vluchten geboekte passagiers, en vraagt daarom of de vertraging van de vlucht om dit geval nog ‘rechtstreeks’ te wijten is aan buitengewone omstandigheden.
Prejudiciële vragen: 1. Vloeit de met minstens drie uur vertraagde aankomst van een vlucht ook nog rechtstreeks voort uit een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 (hierna: „passagiersrechtenverordening”) wanneer de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert bij een eerdere vlucht op dezelfde dag op grond van aanzienlijke vertragingen bij de veiligheidscontrole heeft besloten om te wachten op nog niet afgehandelde passagiers en de daaruit resulterende vertraging niet meer kan worden ingelopen tot de litigieuze vlucht?
2. Indien de beantwoording van de eerste vraag afhankelijk is van de vraag of en hoeveel passagiers zich hebben gemeld om aan boord te gaan van de vertraagde eerdere vlucht: vanaf welk deel van de op de vlucht geboekte en daadwerkelijk verschenen passagiers vloeit de (verdere) vertraging van de eerdere vlucht niet langer rechtstreeks voort uit buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5, lid 3, van de passagiersrechtenverordening maar uit een autonome beslissing van de luchtvaartmaatschappij die uitsluitend binnen haar beslissingssfeer valt?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-402/07 ; C-581/10
Specifiek beleidsterrein: IenW