De bevoegdheidsverdeling tussen de EU en de lidstaten

De bevoegdheidsverdeling tussen de EU en de lidstaten

Op deze pagina:

Inleiding

Een duidelijkere afbakening van de bevoegdheden tussen de EU en de lidstaten vormde één van de hoofddoelstellingen van het Verdrag van Lissabon (2009). Artikel 4 van het EU-Verdrag - zoals deze bepaling sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon luidt - geeft de uitgangspunten bij de bevoegdheidsverdeling tussen de EU en de lidstaten weer. Het beginsel van bevoegdheidstoedeling (ook wel het attributiebeginsel genoemd) en het beginsel van loyale samenwerking staan daarbij centraal. In het kader van het beginsel van bevoegdheidstoedeling spelen ook de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid (proportionaliteit) een rol. Op al deze beginselen wordt hieronder ingegaan. 

Het beginsel van toedeling

Het eerste lid van artikel 4 EU-Verdrag bevat het beginsel van (bevoegdheids)toedeling, ook wel het attributiebeginsel genoemd. Dit beginsel houdt in dat de bevoegdheden die in de EU-Verdragen niet aan de EU zijn toegedeeld, toebehoren aan de lidstaten. Het beginsel van toedeling wordt nader uitgewerkt in artikel 5, lid 2 EU-Verdrag. Dat lid bepaalt dat de EU enkel handelt binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar door de lidstaten in de EU-Verdragen zijn toegedeeld om de daarin bepaalde doelstellingen te verwezenlijken. 

In de artikelen 2 tot en met 6 van het EU-Werkingsverdrag is nader uitgewerkt welke bevoegdheden aan de EU zijn toegedeeld. In artikel 2 van het EU-Werkingsverdrag wordt ingegaan op de afbakening van de bevoegdheden van de EU door middel van categorieën van bevoegdheden, ook wel de bevoegdheidscatalogus genoemd. Er zijn drie categorieën: gebieden waarop de EU exclusief bevoegd is, gebieden waarop de EU en de lidstaten een gedeelde bevoegdheid hebben en gebieden waarop de EU ondersteunend, coördinerend of aanvullend kan optreden. In die categorieën zijn de verschillende beleidsterreinen van de EU - zoals het milieubeleid en het energiebeleid - ondergebracht.

Naar boven

De beginselen van subsidiariteit en evenredigheid

Artikel 5, lid 1, tweede volzin van het EU-Verdrag bepaalt dat de EU de aan haar toegedeelde bevoegdheden uitoefent met inachtneming van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid. Dit houdt in dat elk optreden van de EU 'subsidiair' moet zijn en vervolgens 'evenredig'. 

Artikel 1, lid 2 van het EU-Verdrag bepaalt dat besluiten binnen de EU zo dicht mogelijk bij de burger dienen te worden genomen. Dit uitgangspunt ligt ten grondslag aan het beginsel van subsidiariteit. Krachtens het subsidiariteitsbeginsel treedt de EU op de gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen, slechts op indien en voor zover de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten op centraal, regionaal of lokaal niveau kunnen worden verwezenlijkt (artikel 5, lid 3, EU-Verdrag). 

Het evenredigheidsbeginsel - ook wel proportionaliteitsbeginsel genoemd - houdt in dat het optreden van de EU niet verder mag gaan dat datgene wat noodzakelijk is om de doelstellingen van de EU-Verdragen te realiseren (artikel 5, lid 4, EU-Verdrag). 

Protocol inzake subsidiariteit en proportionaliteit

Bij het Verdrag van Amsterdam (1999) werd bij de EU-Verdragen een Protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid opgenomen. Dit Protocol is door het Verdrag van Lissabon (2009) herzien en als Protocol nr. 2 bij de EU-Verdragen opgenomen. Het Protocol beoogt te waarborgen dat de instellingen van de EU de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit in het wetgevingsproces steeds afdoende in acht nemen. In het licht van het uitgangspunt dat besluiten zo dicht mogelijk bij de burger moeten worden genomen is er voor gekozen om de nationale parlementen een rol te geven bij de politieke afweging op welk niveau besluitvorming plaatst dient te vinden (artikel 12, onder b, EU-Verdrag). 

Het Protocol kan grofweg worden onderverdeeld in drie delen. In de eerste plaats beogen de artikelen 1 tot en met 5 van het Protocol de inachtneming van de beginselen door de EU-instellingen te bevorderen. Zo bepaalt artikel 5 dat de indiener van een voorstel een wetgevingshandeling uitgebreid moet motiveren in het licht van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid. In de tweede plaats beogen de artikelen 6 en 7 van het Protocol de rol van de nationale parlementen te versterken. In artikel 7 zijn de zogenoemde 'gele-kaart' en 'oranje-kaart' procedure opgenomen. De nationale parlementen kunnen deze procedures onder bepaalde voorwaarden inzetten wanneer zij van mening zijn dat een voorstel voor een wetgevingshandeling niet in overeenstemming is met het subsidiariteitsbeginsel. In de derde plaats zijn in artikel 8 van het Protocol de voorwaarden neergelegd om een zaak bij het EU-Hof aanhangig te maken wegens niet-naleving van het subsidiariteitsbeginsel. 

Naar boven

Het beginsel van loyale samenwerking

In de verhoudingen tussen de EU en de lidstaten, die door de hierboven weergegeven bevoegdhedensystematiek ten dele is vormgegeven, is er ook een aanzienlijke rol weggelegd voor het beginsel van loyale samenwerking (artikel 4, lid 3 van het EU-Verdrag). Dit beginsel houdt in dat de EU en de lidstaten elkaar respecteren en elkaar ondersteunen bij de vervulling van de taken die uit de EU-Verdragen voortvloeien.

De lidstaten moeten alle maatregelen nemen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de EU-Verdragen of uit de handelingen van de EU-instellingen voortvloeiende verplichtingen te verzekeren. Daarnaast moeten de lidstaten de vervulling van de taak van de EU vergemakkelijken en zich onthouden van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de EU in gevaar kunnen brengen.

In de praktijk gebruikt het EU-Hof het beginsel van loyale samenwerking vaak als grondslag voor verplichtingen (van lidstaten) die niet heel precies zijn geformuleerd. Het gaat bijvoorbeeld om de volgende verplichtingen:

  • De lidstaten moeten alle onwettige gevolgen van een schending van het EU-recht ongedaan maken. Een dergelijke verplichting rust op alle organen van de betrokken lidstaat (C-41/11, punt 43);
  • De verplichting tot loyale samenwerking moet leidend zijn in de dialoog tussen de uitvaardigende en de uitvoerende lidstaat in het kader van het Europees aanhoudingsbevel (C-428/21 PPU, punt 44);
  • Het is de lidstaten op grond van het beginsel van loyale samenwerking verboden om geschillen die betrekking kunnen hebben op de toepassing en de uitlegging van het EU-recht, aan het rechterlijk stelsel van de EU te onttrekken (C-109/20, punt 52);
  • De lidstaten moeten de Europese Commissie tijdens de pre-contentieuze fase van een inbreukprocedure alle informatie verstrekken die de Commissie nodig heeft om te beoordelen of de lidstaat de verplichtingen uit het EU-recht correct is nagekomen (C-22/20, punt 149)

Naar boven