Jurisprudentie

Jurisprudentie

Kenmerken van het Gemeenschapsrecht

26/62, Van Gend & Loos, HvJ EG 5 februari 1963, Jur. 1963, p. 3
De EEG vormt in het volkenrecht een nieuwe rechtsorde ten bate waarvan de staten, zij het op een beperkt terrein, hun soevereiniteit hebben begrensd en waarbinnen niet slechts deze lid-staten, maar ook hun onderdanen gerechtigd zijn.

6/64, Costa/ENEL, HvJ EG 15 juni 1964, Jur. 1964, p. 1203
Het verdragsrecht, dat uit een autonome bron voortvloeit, kan op grond van zijn bijzonder karakter niet door enig voorschrift van nationaal recht opzij worden gezet, zonder zijn gemeenschapsrechtelijk karakter te verliezen en zonder dat de rechtsgrond van de gemeenschap zelf daardoor wordt aangetast.

Rechtstreekse werking van het Gemeenschapsrecht

106/77, Simmenthal III, HvJ EG 9 maart 1978, Jur. 1978, p. 629
De rechtstreekse toepasselijkheid van het gemeenschapsrecht houdt in dat de regels vanaf hun inwerkingtreding en tijdens hun gehele geldigheidsduur hun volle werking op eenvormige wijze in alle lid-staten moeten ontplooien. De rechtstreeks toepasselijke bepalingen zijn aldus een rechtstreekse bron van rechten en verplichtingen voor allen die zij betreffen, ongeacht of het gaat om lid-staten of om particulieren.

De Verdragsschendingsprocedure

167/73, Commissie - Frankrijk, HvJ EG 4 april 1974, Jur. 1974, p. 359
Bij de uitoefening harer bevoegdheden krachtens de artikelen 155 [211] en 169 [226] van het verdrag behoeft de Commissie haar belang bij een beroep niet aan te tonen, omdat zij in het algemeen belang van de Gemeenschap ambtshalve moet toezien op de toepassing van het verdrag door de lidstaten en een eventuele niet-nakoming van de daaruit voortvloeiende verplichtingen met het oog op de beëindiging ervan moet doen vaststellen.

211/81, Meetmiddelen, HvJ EG 15 december 1982, Jur. 1982, p. 4547; en
C-306/91, Tabaksprijzen, HvJ EG 28 april 1993, Jur. 1993, p. I-2133
Blijkens de functie van de precontentieuze fase van de niet-nakomingsprocedure heeft de ingebrekestelling van de betrokken lidstaat tot doel het onderwerp van het geschil te bepalen en de lidstaat die om opmerkingen wordt verzocht, de gegevens te verschaffen die hij nodig heeft om zijn verweer voor te bereiden.

51/83, Commissie - Italië, HvJ EG 11 juli 1984, Jur. 1984, p. 2793
(I) De aan de betrokken staat geboden mogelijkheid om opmerkingen in te dienen vormt - ook wanneer deze meent daarvan geen gebruik te moeten maken - een door het verdrag gewilde wezenlijke waarborg , waarvan de inachtneming een voorwaarde is voor de regelmatigheid van de procedure tot vaststelling van niet-nakoming.

(II) De uitbreiding van de in de schriftelijke ingebrekestelling voorgedragen grieven in het stadium van het met redenen omkleed advies kan niet worden geacht te zijn gedekt door het feit dat de betrokken lid-staat later opmerkingen heeft gemaakt over het met redenen omkleed advies.

169/87, Commissie - Frankrijk, HvJ EG 13 juli 1988, Jur. 1988, p. 4093
Wanneer het Hof in een arrest wegens niet-nakoming bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van een lidstaat in strijd met het gemeenschapsrecht heeft verklaard, is die lidstaat verplicht de betrokken bepalingen te wijzigen of in te trekken.

C-280/89, Commissie - Ierland, HvJ EG 2 december 1992, Jur. 1992, p. I-6185
Ook zeer geringe verdragsschendingen kunnen ter beoordeling aan het Hof worden voorgelegd.

C-387/97, Commissie - Griekenland, HvJ EG 4 juli 2000, Jur. 2000, p. I-5047; en
C-278/01, Commissie - Spanje, HvJ EG 25 november 2003, Jur. 2003, p. I-14141
Hof legt in concrete gevallen dwangsommen op aan lidstaten vanwege niet-nakoming van secundaire gemeenschapswetgeving.

C-129/00, Commissie/ Italië, HvJ EG 9 december 2003, Jur. 2003, p. I-14637
Uit deze uitspraak volgt dat het ten onrechte niet stellen van prejudiciële
vragen kan of moet kunnen leiden tot aansprakelijkheid van een lidstaat
indien later blijkt dat de nationale rechter het Europese recht niet goed heeft
toegepast en daardoor schade is ontstaan.

C-494/01, Commissie/Ierland, HvJ EG 26 april 2005, Jur. 2005, p. I-03331
Dit arrest betreft het 'algemeen en bestendig' niet voldoen aan de Afvalstoffenrichtlijnen door Ierland. De Commissie had twaalf concrete inbreuken vastgesteld en verbond daaraan de conclusie dat de gebrekkige concrete implementatie van de betreffende richtlijn in Ierland een ‘algemeen en bestendig karakter’ heeft. Het Hof heeft erkend dat het Europees recht zich tegen het trekken van zo'n algemene conclusie niet verzet. Enkele reparatie van de concrete klachten volstaat dan niet als oplossing voor deze inbreuk, structurele maatregelen moeten worden getroffen ter uitvoering van het arrest van het Hof. Het verhelpen van de concrete inbreuken betekent dan ook niet noodzakelijkerwijs dat er een einde is gekomen aan de structurele problemen. De verholpen concrete klacht kan bij het verwijt van de structurele niet-nakoming nog wel degelijk een rol spelen. Met deze uitspraak heeft de Commissie met de verdragsinbreukprocedure van artikel 226 EG een potentieel belangrijk wapen in handen om nationaal gedoogbeleid aan de kaak te stellen en structurele verbeteringen te verlangen bij de handhaving van het Europees milieurecht in de lidstaten.

C-304/02, Commissie/Frankrijk, HvJ EG 12 juli 2005, Jur. 2005, p. I-06263
In dit arrest heeft het Hof voor het eerst een lidstaat veroordeeld tot het betalen van zowel een dwangsom, als een boete voor niet uitvoering van een eerder arrest. Het Hof vond in deze zaak een boete in het bijzonder geschikt omdat de niet-nakoming zowel lange tijd had voortgeduurd als dreigde te blijven voortbestaan.

Het beroep tot nietigverklaring

25/62, Plaumann, HvJ EG 15 juli 1963, Jur. 1963, p. 207
Zij, die niet zijn de adressaten ener beschikking zouden slechts kunnen stellen dat zij individueel worden geraakt, indien deze beschikking hen betreft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat.

62/70, Bock, HvJ EG 23 november 1971, Jur. 1971, p. 897
E en particulier wordt individueel door een beschikking geraakt, wanneer de daardoor in leven geroepen feitelijke situatie hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert en individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat. Derhalve wordt een economisch subject individueel geraakt wanneer een lidstaat in een beschikking wordt gemachtigd een voor die beschikking door hem ingediende vergunningsaanvraag af te wijzen en de staat van die machtiging gebruik maakt.

60/81, IBM, HvJ EG 11 november 1981, Jur. 1981, p. 2639
Als handelingen of besluiten die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring zijn te beschouwen maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen. Zuiver voorbereidende maatregelen zijn als zodanig niet vatbaar voor beroep tot nietigverklaring.

307/81, Alusuisse, HvJ EG 6 oktober 1982, Jur. 1982, p. 3463
Artikel 173 [230], tweede alinea, EEG-verdrag heeft met name ten doel te voorkomen dat de gemeenschapsinstellingen, enkel door de vorm van een verordening te kiezen, het beroep van een particulier tegen een beschikking die hem rechtstreeks en individueel raakt onmogelijk kunnen maken; daartoe maakt zij duidelijk, dat de gekozen vorm de aard van de handeling niet kan wijzigen.

97, 193, 99 en 215/86, Asteris, HvJ EG 26 april 1988, Jur. 1988, p. 2181
Ingevolge de terugwerkende kracht van arresten houdende nietigverklaring, werkt de vaststelling van de onwettigheid terug tot de dag waarop de nietig verklaarde bepaling in werking is getreden, zodat de betrokken instelling ook verplicht was uit de ten tijde van het arrest houdende nietigverklaring reeds bestaande verordeningen voor de tijdvakken na het door de nietig verklaarde verordening beheerste tijdvak de bepalingen te schrappen met dezelfde inhoud als de onwettig verklaarde bepaling.

C-84/94, Engeland - Raad, HvJ EG 12 november 1996, Jur. 1996 p. I-5755
Weliswaar moet de door artikel 190 [253] van het Verdrag vereiste motivering de redenering van de gemeenschapsinstelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen, doch het is niet noodzakelijk, dat alle gegevens, feitelijk of rechtens, daarin worden gespecificeerd. Het is nutteloos voor elke technische keuze van de bestreden handeling een specifieke motivering te verlangen, indien de essentie van het door de instelling nagestreefde doel uit die handeling blijkt.

C-50/00 P, UPA, HvJ EG 25 juli 2002, Jur. 2002, p. I-06677
De UPA, een beroepsvereniging van kleine Spaanse landbouwondernemingen, heeft een beroep tot nietigverklaring ingesteld van een verordening van de Raad betreffende onder meer de gemeenschappelijke marktordening voor olijfolie. Om aan te tonen dat zij door de bestreden verordening individueel wordt geraakt heeft UPA onder meer betoogd dat, ingeval haar beroep als niet-ontvankelijk zou worden afgewezen, zij gevaar loopt geen daadwerkelijke rechtsbescherming te krijgen. Het Hof herinnert er allereerst aan dat uit artikel 10 EG kan worden afgeleid dat de lidstaten moeten voorzien in een volledig stelsel van rechtsmiddelen en procedures om de eerbiediging van het gemeenschapsrecht op hun grondgebied te verzekeren. Het Hof aanvaardt evenwel niet een uitlegging van het stelsel van rechtsmiddelen als door UPA wordt voorgestaan, volgens welke voor de communautaire rechter een rechtstreeks beroep tot nietigverklaring zou mogen worden ingesteld voorzover na een concreet onderzoek, door deze rechter, van de nationale regels van procesrecht blijkt dat deze regels de particulier niet toestaan om een beroep in te stellen waarmee hij de geldigheid van de betwiste gemeenschapshandeling kan aanvechten. In een dergelijk stelsel zou de communautaire rechter immers in elk concreet geval het nationale procesrecht moeten onderzoeken en uitleggen, hetgeen de grenzen van zijn bevoegdheid in het kader van het toezicht op de wettigheid van de gemeenschapshandelingen te buiten zou gaan. Bovendien, aldus het Hof, stelt het Verdrag uitdrukkelijk de voorwaarde van het individueel geraakt zijn, waar in casu niet aan voldaan is door de algemene strekking van de verordening.

T-177/01, J égo-Quéré, HvJ EG 3 mei 2002, Jur. 2002, p. II-02365
C-263/02 P,
J égo-Quéré, HvJ EG 1 april 2004, Jur. 2004, p. I-03425
Jégo-Quéré was een Frans vissersbedrijf dat ten zuiden van Ierland op wijting viste. In 2001 nam de Commissie een verordening aan waarin voor de vangst in bepaalde gebieden de minimummaaswijdte van de visnetten werd vastgesteld. De visnetten van Jégo-Quéré voldeden niet aan deze minimumwijdte, waardoor het bedrijf ernstig was gedupeerd.
Voor het Gerecht heeft Jégo-Quéré de verordening geprobeerd aan te vechten met behulp van de vernietigingsactie van artikel 230 EG-Verdrag. De tekst van deze bepaling voorziet er
niet in dat particulieren een verordening kunnen aanvechten. Desondanks was het Gerecht, op basis van een redenering waarin het recht op toegang tot de rechter een belangrijke rol speelde, bereid de zaak in behandeling te nemen. De Commissie was het met die benadering echter niet eens een legde de zaak in een hogere voorziening voor aan het Hof van Justitie. Het Hof verklaarde de klacht van Jégo-Quéré alsnog niet-ontvankelijk.

C-12/03 P, Commissie/Tetra, HvJ EG 15 februari 2005, Jur. 2005, p. I-00987
In deze zaak is bij het Hof geklaagd over de toetsingswijze van het Gerecht, als zou die te intensief zijn. De Commissie heeft de aangemelde concentratie Tetra Laval/Sidel onverenigbaar verklaard met de gemeenschappelijke markt. De beschikking wordt door het Gerecht nietig verklaard, omdat de Commissie onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar conclusie en geen zorgvuldig onderzoek heeft ingesteld. De Commissie voert in appèl aan dat het Gerecht met de mond een marginale toets belijdt, maar in wezen zijn eigen oordeel over de feiten in de plaats
stelt van het oordeel van de Commissie. Door van de Commissie overtuigend bewijs te verlangen, zou het een te intensieve toets aanleggen. Het Hof verklaart dit beroep echter ongegrond, het Gerecht heeft een juiste toetsingsmaatstaf aangelegd. Ook bij een marginale toets moet de rechter bezien of het bewijsmateriaal feitelijk juist, betrouwbaar en consistent is en of alle relevante informatie is verzameld. Dergelijke eisen aan het bewijsmateriaal houden verband met de kernfunctie van bewijs, namelijk de overtuiging doen ontstaan dat een zienswijze, of zoals in het onderhavige geval, een concentratiebeschikking, gegrond is.

Het beroep wegens nalaten

48/65, Lütticke, HvJ EG 1 maart 1966, Jur. 1966, p. 28
Indien de bij de omschrijving van de werkzaamheden gebezigde woorden geen nauwkeurig omschreven begrippen inhouden, mag de toepassing daarvan door de administratie met een zekere mate van waarderingsvrijheid geschieden. De omstandigheid, dat de toepassing van deze begrippen in een concreet geval mogelijk aanleiding kan geven tot kritiek, vormt op zichzelf geen voldoende grond voor de nietigverklaring van zodanige handeling wegens schending van artikel 5 van het Statuut en de daartoe gegeven uitvoeringsbepalingen.

13/83, Parlement - Raad, HvJ EG 22 mei 1985, Jur. 1985, p. 1513
Het parlement , de Commissie en de Nederlandse regering hebben nog gewezen op de rechtssituatie die zou ontstaan , indien de Raad na een eventuele veroordeling wederom zou nalaten een besluit te nemen. Dit probleem is hypothetisch. Artikel 176 [233] verplicht de raad de maatregelen te nemen, welke nodig zijn ter uitvoering van het onderhavige arrest; daar dit artikel geen termijn noemt, moet worden aangenomen dat de Raad daartoe over een redelijke tijd beschikt.

C-371/89, Emrich, HvJ EG 30 maart 1990, Jur. 1990, p. I-1555
Een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep wegens nalaten, strekkende tot vaststelling dat de Commissie, door tegen een lidstaat geen niet-nakomingsprocedure in te leiden, in strijd met het Verdrag heeft nagelaten een besluit te nemen, is niet-ontvankelijk. Natuurlijke en rechtspersonen kunnen zich immers op grond van artikel 175 [232], derde alinea, slechts tot het Hof wenden teneinde te doen vaststellen, dat een gemeenschap sinstelling in strijd met het Verdrag heeft nagelaten besluiten te nemen waarvan zij de potentiële adressaten zijn. In het kader van de door artikel 169 [226] geregelde niet-nakomingsprocedure kan de Commissie echter alleen besluiten nemen die tot de lidstaten zijn gericht.

C-141/02 P, T-Mobile Austria GmbH, HvJ EG 22 februari 2005, Jur. 2005, p. I-01283
Max.mobil, het huidige T-Mobile, is in 1996 als tweede GSM-exploitant op de Oostenrijkse markt gekomen. Nadat zij en Mobilkom een vergoeding van vier miljard Oostenrijkse shilling voor de concessie hadden betaald, diende Max.mobil een klacht in bij de Europese Commissie wegens strijd met de artikelen 82 jo 86, lid 1 van het EG-Verdrag. Max.mobil was van oordeel dat zij ten onrechte eenzelfde concessievergoeding diende te betalen als Mobilkom. Uit de bewoordingen van artikel 90, lid 3, van het Verdrag en uit de opzet van de bepalingen van dit artikel vloeit evenwel voort dat de Commissie niet verplicht is, een maatregel in de zin van deze bepalingen te nemen, aangezien particulieren niet kunnen eisen dat deze instelling een bepaald standpunt inneemt. Geen enkel algemeen beginsel van gemeenschapsrecht eist verder dat een onderneming voor de gemeenschapsrechter moet kunnen opkomen tegen de weigering van de Commissie om tegen een lidstaat op te treden.

C-107/95, Bilanzbuchhalter, HvJ EG 20 februari 1997, Jur. 1997, p. I-947
Bovendien is het niet a priori uitgesloten, dat er uitzonderingssitu aties kunnen bestaan waarin een particulier of eventueel een vereniging die is opgericht ter behartiging van de collectieve belangen van een groep justitiabelen, in rechte kan optreden tegen een weigering van de Commissie om een beschikking te geven in het kader van haar toezichthoudende taak als bedoeld in artikel 90 [86], leden 1 en 3.

T-17/96, TF1, HvJ EG 3 juni 1999, Jur. 1999, p. II-1757
De ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de Commissie bij de tenuitvoerlegging van artikel 90 EG-Verdrag (thans artikel 86 EG) beschikt, kan geen afbreuk doen aan de bescherming, die particulieren ontlenen aan het algemeen beginsel van gemeenschapsrecht, dat eenieder moet beschikken over een effectieve mogelijkheid van beroep in rechte tegen beslissingen die een door de gemeenschapsverdragen toegekend recht kunnen aantasten. Dienaangaande is het niet a priori uitgesloten, dat er uitzonderingssituaties kunnen bestaan waarin een particulier in rechte kan optreden tegen een weigering van de Commissie om een beschikking te geven in het kader van haar toezicht als bedoeld in artikel 90, leden 1 en 3, EG-Verdrag (thans artikel 86, leden 1 en 3, EG).

C-27/04, Commissie/Raad, HvJ EG 13 juli 2004, Jur. 2004, p. I-06649
Tegen Duitsland en Frankrijk is de buitensporigtekort-procedure van artikel 104 EG ingeleid. De Raad heeft hierop aan de lidstaten aanbevelingen gedaan in een conclusie, in tegenstelling tot het advies van de Commissie om de lidstaten aan te manen maatregelen te treffen om het tekort te verminderen. De Commissie heeft hierop beroep ingesteld bij het Hof en verzocht om de besluiten van de Raad om niet op de aanbevelingen van de Commissie in te gaan en de conclusies van de Raad nietig te verklaren. Het Hof merkt allereerst op dat het verzuim van de Raad om door de Commissie aanbevolen besluiten te nemen, niet kan leiden tot voor beroep vatbare handelingen in de zin van artikel 230 EG.
Stilzitten van een instelling wordt niet opgevat als een impliciet of fictief weigeringsbesluit en valt om die reden onder artikel 232 EG.
Het Hof concludeert met betrekking tot de conclusies van de Raad, dat deze in de buitensporigtekort-procedure over beoordelingsruimte beschikt maar zich niet kan onttrekken aan de regels die hij zichzelf heeft opgelegd. Het Hof concludeert dat de Raad zich bij het nemen van de conclusies niet aan de regels van het EG-verdrag betreffende aanbevelingen heeft gehouden.

De prejudiciële procedure

6/64, Costa/ENEL, HvJ EG 15 juni 1964, Jur. 1964, p. 1203
In een prejudicieel geschil kan het Hof - anders dan bij een beroep ex artikel 169 [226] het geval is - het verdrag niet op een concreet geval toepassen noch beslissen over vragen betreffende de overeenstemming van interne rechtsvoorschriften met het verdrag.

29/68, Milchkontor, HvJ EG 24 juni 1968, Jur. 1969, p. 165
Een krachtens artikel 177 [234] door het Hof gewezen arrest is voor alle van het bodemgeschil kennis nemende nationale rechterlijke instanties bindend. Zij hebben echter zelve te beoordelen of 's Hofs prejudiciële uitspraak hun voldoende klaarheid heeft gebracht dan wel of het noodzakelijk is het hof andermaal te adiëren.

43/75, Defrenne II, HvJ EG 8 april 1976, Jur. 1976, p. 455 ; en
24/86, Blaizot, HvJ EG 2 februari 1988, Jur. 1988, p. 379 ; en
C-262/88, Barber, HvJ EG 17 mei 1990, Jur. 1990, p. I-1889
Beperking in de tijd uitspraken; Dwingende overwegingen van rechtszekerheid met betrekking tot alle, openbare zowel als particuliere, belangen verzetten zich in beginsel ertegen dat in het verleden betaalde lonen wederom in geding worden gebracht. Op de rechtstreekse werking van artikel 119 [141] kan geen beroep worden gedaan ter staving van loonaanspraken over tijdvakken voorafgaande aan de dag waarop dit arrest is uitgesproken, behoudens wanneer een werknemer reeds een beroep in rechte of een daarmee gelijk te stellen klacht heeft ingediend.

102/81, Nordsee, HvJ EG 23 maart 1982, Jur. 1982, p. 1095
Een arbiter die geroepen is een geschil te beslechten tussen partijen bij een overeenkomst krachtens een daarin opgenomen beding, kan niet worden aangemerkt als een ''rechterlijke instantie van een der lidstaten'' in de zin van artikel 177 [234] van het Verdrag, wanneer er rechtens noch feitelijk enige verplichting voor de contractspartijen bestaat hun geschillen aan een scheidsgerecht voor te leggen, en de overheid van de desbetreffende lidstaat noch bij de beslissing om de weg van de arbitrage te kiezen is betrokken noch de mogelijkheid heeft ambtshalve in te grijpen in het verloop van de procedure voor de arbiter.

283/81, Cilfit, HvJ EG 6 oktober 1982, Jur. 1982, p. 3415
(I) De verplichting om zich met vragen over de uitlegging van het Verdrag en van de door de instellingen van de Gemeenschap verrichte handelingen tot het Hof van Justitie te wenden, door artikel 177 [234], derde alinea, EEG-verdrag opgelegd aan de nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, moet worden gezien in het kader van de samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties - in hun hoedanigheid van rechters belast met de toepassing van het gemeenschapsrecht - en het Hof van Justitie, ter verzekering van de juiste toepassing en de eenvormige uitlegging van het Gemeenschapsrecht in alle lid-staten.

(II) Artikel 177 [234], derde alinea, EEG-verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, gehouden is een vraag van Gemeenschapsrecht die voor haar rijst, te verwijzen, tenzij zij heeft vastgesteld dat de juiste toepassing van het Gemeenschapsrecht zo evident is, dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan; bij de vraag of zich een dergelijk geval voordoet, moet rekening worden gehouden met de eigen kenmerken van het Gemeenschapsrecht, de bijzondere moeilijkheden bij de uitlegging ervan en het gevaar van uiteenlopende rechtspraak binnen de Gemeenschap.

314/85, Foto-Frost, HvJ EG 22 oktober 1987, Jur. 1987, p. 4199
De nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen naar nationaal recht vatbaar zijn voor beroep, kunnen een onderzoek instellen naar de geldigheid van een gemeenschapshandeling en, indien zij menen dat de door partijen aangevoerde middelen van ongeldigheid ongegrond zijn, deze verwerpen door vast te stellen dat de handeling ten volle geldig is. Zij zijn daarentegen niet bevoegd, ongeacht of hun beslissingen naar nationaal recht vatbaar zijn voor beroep of niet, handelingen van de gemeenschapsinstellingen ongeldig te verklaren.

C-83/91, Meilicke, HvJ EG 16 juli 1992, Jur. 1991, p. I-4871
Het Hof zou de grenzen van zijn taak overschrijden, wanneer het zou besluiten zich uit te spreken over een vraagstuk van hypothetische aard, zonder dat het beschikt over de gegevens feitelijk en rechtens die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde prejudiciële vragen.

C-24/92, Corbiau, HvJ EG 30 maart 1993, Jur. 1993, p. I-1277
Het begrip rechterlijke instantie in de zin van artikel 177 [234] van het Verdrag heeft een communautair karakter en kan per definitie slechts betrekking hebben op een autoriteit die de hoedanigheid van derde heeft ten opzichte van die welke de beslissing waarvan beroep heeft genomen. Wegens zijn onmiskenbare organieke band met de diensten die de bestreden belasting hebben vastgesteld, bezit de directeur van de belastingdienst van een lidstaat, die op het bezwaarschrift van een belastingplichtige moet beslissen, die hoedanigheid niet.

C-54/96, Dorsch, HvJ EG 17 september 1997, Jur. 1997, p. I-4961
Bij de beoordeling of een verwijzend orgaan een rechterlijke instantie in de zin van artikel 177 [234] van het Verdrag is, hetgeen uitsluitend door het gemeenschapsrecht wordt bepaald, moet rekening worden gehouden met een samenstel van factoren, zoals de wettelijke grondslag, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht, het uitspraak doen na een procedure op tegenspraak, het toepassen van regelen des rechts, alsmede de onafhankelijkheid van het orgaan.

C-453/00, K ühne en Heitz , HvJ EG 13 januari 2004, Jur. 2004, p. I-00837
[E]en bestuursorgaan [moet] ingevolge het in artikel 10 EG vervatte samenwerkingsbeginsel een definitief geworden besluit desgevraagd opnieuw onderzoeken teneinde rekening te houden met de uitlegging die het Hof inmiddels aan de relevante bepaling van gemeenschapsrecht heeft gegeven, wanneer (I) hij naar nationaal recht bevoegd is om op dat besluit terug te komen; (II) het in geding zijnde besluit definitief is geworden ten gevolge van een uitspraak van een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep; (III) voormelde uitspraak, gelet op latere rechtspraak van het Hof, berust op een onjuiste uitlegging van het Gemeenschapsrecht, gegeven zonder dat het Hof overeenkomstig artikel 234, derde alinea, EG is verzocht om een prejudiciële beslissing; en (IV) de betrokkene zich tot het bestuursorgaan heeft gewend onmiddellijk na van die rechtspraak kennis te hebben genomen.

C-53/03, GlaxoSmithKline, HvJ EG 31 mei 2005, Jur. 2005, p. I-04609
Om te beoordelen of het verwijzende orgaan een rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 EG is, beoordeelt het Hof een aantal factoren, zoals de wettelijke grondslag van het orgaan, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht, het uitspraak doen na een procedure op tegenspraak, de toepassing door het orgaan van de regelen des rechts, alsmede de onafhankelijkheid van het orgaan. Verder kan het Hof slechts worden aangezocht door een orgaan dat een uitspraak moet doen die de kenmerken van een rechterlijke uitspraak vertoont. De Griekse mededingingsautoriteit voldoet in casu niet aan deze criteria.

De exceptie van onwettigheid

31/62, Wöhrmann, HvJ EG 14 december 1962, Jur. 1962, p. 1007
De partijen bij een voor een nationale rechter aanhangig geschil kunnen zich niet rechtstreeks tot het Hof wenden ter verkrijging van een prejudiciële beslissing. Noch het Verdrag noch het Statuut kennen een dergelijke inperking van de bevoegdheden van de nationale rechter; een prejudiciële vraag kan alleen langs de weg van artikel 177 [234] aan het hof worden voorgelegd.

33/80, Albini, HvJ EG 16 juli 1981, Jur. 1981, p. 2141
De in artikelen 184 EEG-verdrag [241] geboden mogelijkheid, de niet-toepasselijkheid van een verordening in te roepen, vormt geen autonoom vorderingsrecht en kan slechts bij wege van incident worden benut. Bij ontbreken van een primair recht van beroep kan bijgevolg op artikel 184 [241] geen beroep worden gedaan.

216/82, Universit ät Hamburg, HvJ EG 27 september 1983, Jur. 1983, p. 2771
Overeenkomstig een in artikel 184 EEG-verdrag [241] tot uitdrukking komend algemeen rechtsbeginsel, moet de verzoeker de mogelijkheid hebben om in het kader van een volgens het nationale recht tegen de afwijzing van zijn verzoek ingesteld beroep, de onwettigheid van de beschikking van de commissie in te roepen.

Aansprakelijkheid van de Gemeenschap

50/86, Grands Moulins de Paris, HvJ EG 8 december 1987, Jur. 1987, p. 4833
Voor aansprakelijkheid van de gemeenschap uit hoofde van haar wetgevende functie moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan betreffende de onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging, de werkelijk geleden schade en een oorzakelijk verband tussen die gedraging en de gestelde schade.

4/69, L ütticke, HvJ EG 28 april 1971, Jur. 1971, p. 325
Het vorderen van schadevergoeding als bedoeld in de artikelen 178 [235] en 215 [288], tweede alinea, is door het Verdrag voorzien als een zelfstandige beroepsweg, waaraan binnen het stelsel der voorzieningsmogelijkheden een bijzondere functie toekomt en aan welks aanwending in verband met zijn bijzondere doel bepaalde voorwaarden worden gesteld.

5/71, Sch öppenstedt, HvJ EG 2 december 1971, Jur. 1971, p. 975
De Gemeenschap kan, gezien artikel 215 [288], tweede alinea, van het Verdrag, waar het een normatieve handeling betreft die bepaalde economische beleidskeuzen impliceert, voor schade dientengevolge aan particulieren opgekomen slechts aansprakelijk worden gesteld, wanneer sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een te hunner bescherming gegeven hogere rechtsregel.

9 en 11/71, Compagnie d'Approvisionnement, HvJ EG 13 juni 1972, Jur. 1 972, p. 391
Wanneer het gaat om een normatieve handeling die economische beleidsmaatregelen omvat, kan de Gemeenschap, gelet op artikel 215 [288], tweede alinea, van het Verdrag, slechts niet-contractueel aansprakelijk worden gesteld voor de schade die particulieren ten gevolge van deze handeling hebben geleden, in geval van een genoegzaam gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel.

83 en 94/76 en 4, 15 en 40/77, Bayerische HNL, HvJ EG 25 mei 1978, Jur. 1978, p. 1209
In een normatief kader als het onderhavige, dat wordt gekenmerkt door de uitoefening van en voor de uitvoering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid onontbeerlijke ruime discretionaire bevoegdheid, kan de Gemeenschap derhalve slechts aansprakelijk worden gesteld, indien de betrokken instelling de grenzen harer bevoegdheden klaarblijkelijk ernstig heeft miskend.

C-97, 193, 99 en 215/86, Asteris, HvJ EG 26 april 1988, Jur. 1988, p. 2181
Het Hof is ingevolge artikel 178 [235] EEG-Verdrag bij uitsluiting bevoegd om kennis te nemen van op grond van artikel 215 [288], tweede alinea, van het Verdrag ingestelde schadevorderingen tegen de Gemeenschap. De nationale rechterlijke instanties blijven echter bevoegd om kennis te nemen van vorderingen tot vergoeding van schade die nationale instanties bij de toepassing van het gemeenschapsrecht aan particulieren hebben veroorzaakt.

175/84, Krohn, HvJ EG 15 januari 1987, Jur. 1987, p. 97
(I) Het beroep tot schadevergoeding krachtens de artikelen 178 [235] en 215 [288], tweede alinea, EEG-verdrag is een zelfstandig rechtsmiddel, dat in het bijzonder van het beroep tot nietigverklaring verschilt doordat het niet gericht is op vernietiging van een bepaalde maatregel, doch op vergoeding van door een gemeenschapsinstelling veroorzaakte schade. Daarom kan het bestaan van een definitief geworden individueel besluit niet in de weg staan aan de ontvankelijkheid van een dergelijk beroep. Dit ligt echter anders wanneer het beroep tot schadevergoeding strekt tot betaling van een bedrag dat precies overeenkomt met het bedrag aan heffingen die de verzoeker ter uitvoering van een individueel besluit heeft betaald, zodat het beroep tot schadevergoeding in werkelijkheid strekt tot opheffing van dit individuele besluit.

(II) Wanneer het bezwarende besluit is genomen door een nationale instantie, die daarbij handelde ter uitvoering van een gemeenschapsregeling, is het Hof slechts bevoegd om kennis te nemen van een krachtens de artikelen 178 [235] en 215 [288], tweede alinea, EEG-verdrag ingesteld beroep indien de gestelde onwettigheid waarop het beroep tot schadevergoeding is gebaseerd, aan een gemeenschapsinstelling moet worden toegeschreven.

176 en 177/86, Houyoux, HvJ EG 27 oktober 1987, Jur. 1987, p. 4333
Beroep op grond van art. 288 kan worden aangemerkt als een vol beroep: In zo' n geval mag het Hof, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, de geleden schade ex aequo et bono vaststellen.

T- 453/92, Pevesa, HvJ EG 28 april 1994, Jur. 1994, p. II-229
Wanneer een verzoeker beroep heeft ingesteld, enerzijds strekkende tot erkenning door de gemeenschapsrechter van zijn recht op communautaire financië le bijstand, en anderzijds strekkende tot het verkrijgen van moratoire interessen over de aangevraagde bijstand bij wege van schadevergoeding, hebben de conclusies strekkende tot schadevergoeding geen autonoom karakter, zodat de niet-ontvankelijkheid van de conclusies, strekkende tot de erkenning van het recht, de niet-ontvankelijkheid van de conclusies, strekkende tot sch adevergoeding, meebrengt.

C-6 en 9/90, Francovich, HvJ EG 19 november 1991, Jur. 1991, p. I-5357
Wanneer een lidstaat niet voldoet aan de krachtens artikel 189 [249], derde alinea, EEG-verdrag op hem rustende verplichting alle maatregelen te nemen die nodig zijn om het door een richtlijn voorgeschreven resultaat te bereiken, moet er ter verzekering van de volle werking van deze gemeenschapsrechtelijke bepaling een recht op schadevergoeding bestaan wanneer aan drie voorwaarden is voldaan. (I) In de eerste plaats moet het door de richtlijn voorgeschreven resultaat de toekenning van rechten aan particulieren inhouden, (II) in de tweede plaats moet de inhoud van die rechten kunnen worden vastgesteld op basis van de bepalingen van de richtlijn, (III) en ten slotte moet er een causaal verband bestaan tussen de schending van de op de staat rustende verplichting en de door de benadeelde personen geleden schade.

Zaak C-46 en 48/93, Brasserie du Pêcheur/ Factortame III, HvJEG 5 Maart 1996, Jur. 1996, p. I-1029
Wanneer een schending van het gemeenschapsrecht door een lidstaat is toe te rekenen aan de nationale wetgever die optreedt in een materie waarin hij bij het maken van normatieve keuzen over een ruime beoordelingsmarge beschikt, hebben de benadeelde particulieren recht op schadevergoeding wanneer de rechtsregel ertoe strekt hun rechten toe te kennen, er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending, en er een direct causaal verband bestaat tussen deze schending en de door de benadeelde particulieren geleden schade.

C-392/93, British Telecommunications, HvJ EG 26 maart 1993, Jur. 26 maart 1996, p. I-1631
In casu zijn immers niet alle voorwaarden vervuld opdat de schending van het Gemeenschapsrecht door een lidstaat bij de omzetting van een richtlijn, een normatieve handeling ter zake waarvan hij over een beoordelingsbevoegdheid beschikt, voor die staat een verplichting doet ontstaan om de door particulieren geleden schade te vergoeden. Er is geen sprake van een voldoende gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht, daar het onjuist omgezette artikel 8, lid 1, onnauwkeurig is en de uitlegging die de betrokken staat daaraan te goeder trouw heeft gegeven, ofschoon onjuist, niet kennelijk indruiste tegen de letter of het doel van de richtlijn.

Zaak C-178, 179 en 188-190/94, Dillenkofer, HvJ EG 8 oktober 1996, Jur. 1996, p. I-4845
Het uitblijven binnen de daartoe vastgestelde termijn van elke maatregel van omzetting van een richtlijn ter verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat, is op zich een gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht, en doet derhalve voor de benadeelde particulieren een recht op schadevergoeding ontstaan, voor zover het door de richtlijn voorgeschreven resultaat de toekenning van rechten aan particulieren inhoudt, waarvan de inhoud kan worden bepaald, en er een causaal verband bestaat tussen de schending van de op de staat rustende verplichting en de geleden schade.

C-93/02 P, Biret, HvJ EG 30 september 2003, Jur. 2003, p. I-10497
De niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in de zin van artikel 215 EG kan slechts ontstaan indien is voldaan aan een aantal voorwaarden: onrechtmatigheid van de aan de gemeenschapsinstellingen verweten gedraging, werkelijk geleden schade en een causaal verband tussen de gedraging van de instelling en de gestelde schade. De WTO-overeenkomsten behoren in beginsel niet tot de normen waaraan het Hof de wettigheid van de handelingen van de gemeenschapsinstellingen toetst. Slechts in het geval dat de Gemeenschap uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de gemeenschapshandeling uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten verwijst, staat het aan het Hof de wettigheid van de betrokken gemeenschapshandeling aan de WTO-regels te toetsen.

Aansprakelijkheid van de lidstaten

C-224/01, K öbler, HvJ EG 30 september 2003, Jur. 2003, p. I-10239
Köbler is een hoogleraar wiens aanspraak op een hoger loon wordt afgewezen omdat hij niet voldoet aan de eis van 15 jaar werkzaamheid op een Oostenrijkse universiteit, hoewel hij wel 15 jaar aan verschillende Europese universiteiten verbonden is geweest. Hij stelt hierop een schadevergoedingsactie in tegen Oostenrijk. Het Hof heeft hier bepaald dat het beginsel dat een lidstaat verplicht is schade te vergoeden die particulieren lijden als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht die aan hem kan worden toegerekend ook van toepassing is voor schade als gevolg van schendingen van EG-recht door een hoogste rechter, voor zover de geschonden regel er toe strekt particulieren rechten toe te kennen, de schending voldoende gekwalificeerd is en er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen de schending en de geleden schade. De lidstaten dienen zelf de bevoegde rechter aan te wijzen om geschillen betreffende deze vergoeding te beslechten.

C-173/03, Traghetti, HvJ EG 13 juni 2006, Jur. 2006, p. I-05177
Deze zaak is een geeft een nadere uitwerking van de in Köbler vastgestelde aansprakelijkheid (C-224/01). Het Hof benadrukt hier allereerst dat de beoordeling van feiten en bewijs door de rechter een essentieel onderdeel uitmaakt van de rechtsprekende taak. Verder bepaalt het Hof dat de in Köbler gevestigde aansprakelijkheid voor schendingen van EG-recht door een hoogste rechter niet mag worden beperkt door het nationale recht. Zo is het niet toegestaan dat deze aansprakelijkheid wordt uitgesloten voor de uitlegging van rechtsvoorschriften en de beoordeling van feiten en bewijs, en mag zij evenmin worden beperkt tot gevallen van handelen te kwader trouw of grove schuld van de rechter.

Inroepen van Europees recht voor de nationale rechter

C-94/00, Roquette, HvJ EG 22 oktober 2002, Jur. 2002, p. I-09011
De nationale rechter dient te onderzoeken of dwangmiddelen opgelegd aan bedrijven die van overtreding van de mededingingsregels worden verdacht, niet willekeurig of onevenredig zijn. Het gemeenschapsrecht verplicht de Commissie ervoor te zorgen, dat genoemde nationale rechter over alle gegevens beschikt die nodig zijn om het toezicht waarmee hij is belast uit te oefenen. De nationale rechter kan echter niet de overlegging verlangen van de elementen en aanwijzingen in het dossier van de Commissie waarop de verdenkingen van deze zijn gebaseerd. Wanneer de nationale rechter van oordeel is dat de door de Commissie verschafte gegevens niet aan de eisen voldoen, dient deze rechter de Commissie of de nationale autoriteit die zich op verzoek van deze laatste tot hem heeft gewend, op zo kort mogelijke termijn in kennis te stellen van de ondervonden moeilijkheden en in voorkomend geval de verduidelijkingen te vragen die hem in staat stellen het toezicht waarmee hij is belast uit te oefenen. Pas wanneer hem deze eventuele verduidelijkingen zijn verschaft of wanneer de Commissie op zijn verzoek geen nuttig antwoord heeft verschaft mag de nationale rechter concluderen dat de dwangmaatregelen niet willekeurig en/of evenredig zijn.

C-187/01 en C-385/01, G özütok en Brügge, HvJ EG 11 februari 2003, Jur. 2003, p. I-01345 Gözütok, een Turks onderdaan maar al jaren woonachtig in Nederland, beheerde een
coffeeshop zonder de daarvoor vereiste vergunning te hebben. Door middel van de acceptatie van transactie voorstellen eindigde de Nederlandse strafvervolging. Ondertussen werd ook een Duitse vervolging gestart inzake handel in verdovende middelen in Nederland. Brügge was een Duits onderdaan en ook aldaar woonachtig. Hij had zich in de Belgische plaats Oostduinkerke schuldig gemaakt aan een geweldsdelict. In Duitsland werd tegen hem een strafrechtelijk onderzoek ingesteld, maar hij kon strafvervolging beëindigen door betaling van een geldsom. In België werd hij voor dezelfde feiten vervolgd. Het Hof oordeelde in deze gevoegde zaken dat het ne bis in idem-beginsel zoals neergelegd in artikel 54 SUO mede toepasselijk is op procedures tot beëindiging van strafvervolging. Het openbaar ministerie van een lidstaat kan in een dergelijk geval zonder rechterlijke tussenkomst een einde maken aan een in die lidstaat ingeleide strafprocedure nadat de verdachte heeft voldaan aan bepaalde voorwaarden en met name een door het openbaar ministerie vastgestelde geldsom heeft betaald.

C-105/03,Pupino, HvJ EG 16 juni 2005, Jur. 2005, p. I-05285
Het Hof heeft hier voor het eerst beslist dat EU-kaderbesluiten kunnen 'doorwerken' in nationale strafrechtelijke procedures. Dit is opmerkelijk, omdat in het EU-verdrag is afgesproken dat EU-kaderbesluiten geen directe werking hebben. Volgens het Hof geldt dus ook voor kaderbesluiten de plicht tot zogenoemde kaderbesluit-conforme interpretatie door nationale rechters. In casu draait het om het kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure. Met het oog op dit kaderbesluit dient de nationale rechter de wet aangaande de strafprocedure zoveel mogelijk zo uit te leggen dat kwetsbare personen hun getuigenverklaring kunnen afleggen onder voorwaarden die hun een passende bescherming garanderen, bijvoorbeeld buiten de openbare terechtzitting om en alvorens deze plaatsvindt.

C-144/04, Mangold, HvJ EG 22 november 2005, Jur. 2005, p. I-09981
In juni 2003 sloot de heer Mangold, toen 56 jaar, een arbeidsovereenkomst met advocaat Helm voor een bepaalde periode. Duitse wetgeving schrijft voor dat met oudere werknemers slechts arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd zijn toegestaan. Tijdens de omzettingsperiode van de richtlijn betreffende gelijke behandeling in arbeid en beroep, wijzigde men de leeftijdsgrens voor oudere werknemers van 58 naar 52 jaar. Deze Duitse wet is in strijd met de kaderrichtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep. Daaraan kan niet afdoen dat op het moment waarop Mangold de overeenkomst sloot, de omzettingstermijn voor de richtlijn nog niet was verstreken en dat het om een tijdelijke maatregel ging. De richtlijn verplicht de lidstaten om de regelgeving aan te passen aan het voorgeschreven resultaat. Dit betekent dat tijdens de omzettingstermijn geen maatregelen mogen worden getroffen die onverenigbaar zijn met de doelstellingen van de richtlijn. Dit geldt in het bijzonder wanneer, zoals in casu, bij wijze van uitzondering gebruik wordt gemaakt van een extra periode van drie jaar voor de omzetting van de richtlijn.