C-337/13 Almos Agrárkülkereskedelmi
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 8 augustus 2013 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 25 augustus 2013 Schriftelijke opmerkingen: 25 september 2013 Trefwoorden: btw
Onderwerp Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.
Verzoekster is een agrarisch bedrijf. Zij levert in augustus en september 2008 koolzaad aan een bedrijf ‘Bio-Ma’. Het wordt in een pakhuis opgeslagen, maar Bio-Ma betaalt niet. In oktober sluiten partijen een overeenkomst waarin is vastgelegd dat verzoekster nog steeds eigenaar is. Als teruggavedatum wordt 10 oktober vastgesteld, tot die datum is Bio-Ma houdster. Er wordt echter vóór de overdracht beslag op het koolzaad gelegd. Verzoekster start een procedure om de goederen terug te krijgen; de koper wordt veroordeeld tot teruggave van de goederen of betaling. Verzoekster corrigeert de facturen (door een minteken voor de bedragen te plaatsen) en vordert de btw terug. De belastingdienst kent niet het hele gedeclareerde bedrag toe en legt ook nog eens een fiscale boete op. Volgens de HON wet heeft er namelijk wel levering plaatsgevonden, en verweerster ziet de gecorrigeerde facturen als een nieuwe transactie. Het koolzaad was immers niet teruggekomen zodat de oorspronkelijke staat niet is hersteld. Verzoeksters bezwaar wordt afgewezen en ook de rechter stelt haar in het ongelijk. Nadat ook beroep is afgewezen gaat zij in cassatie omdat zij van mening is dat door ontbinding van de overeenkomst zij opnieuw eigenaar is geworden van de verkochte goederen zodat de toestand in oorspronkelijke staat is hersteld.
De verwijzende HON rechter constateert dat de HON btw-wet niet in de mogelijkheid voorziet om de maatstaf van heffing te verlagen in geval van annulering, verbreking e.d. van een overeenkomst. Hij vraagt zich dan ook af of de HON btw-wet verenigbaar is met EU-recht en legt de volgende vragen voor aan het HvJEU: 1. Is artikel 77, leden 1 en 2, van wet CXXVII inzake de belasting over de toegevoegde waarde, in de versie die gold tot en met 31 december 2010, verenigbaar met artikel 90, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw-richtlijn”), in die zin dat zij alle in deze bepaling genoemde gevallen bestrijkt waarin de maatstaf van heffing dient te worden verlaagd? 2. Zo neen, kan een belastingplichtige dan bij ontbreken van een nationale bepaling op basis van het beginsel van fiscale neutraliteit en het evenredigheidsbeginsel en onder verwijzing naar artikel 90, lid 1, van de btw-richtlijn aanspraak maken op een verlaging van de maatstaf van heffing wanneer hij geen tegenprestatie heeft ontvangen voor de door hem verrichte handeling? 3. Indien artikel 90, lid 1, van de btw-richtlijn rechtstreekse werking heeft, onder welke voorwaarden kan de belastingplichtige dan een belastingverlaging verkrijgen? Is het voldoende dat hij een corrigerende factuur opmaakt en aan de koper toezendt, of moet hij tevens aantonen dat hij daadwerkelijk opnieuw de eigendom of het bezit van de goederen heeft verkregen? 4. Ingeval de derde vraag ontkennend wordt beantwoord, is de lidstaat dan op grond van het gemeenschapsrecht verplicht om de schade te vergoeden die hij heeft veroorzaakt door zijn harmonisatieverplichting niet na te komen, waardoor de belastingplichtige niet in aanmerking komt voor een belastingverlaging? 5. Kan artikel 90, lid 2, [van de btw-richtlijn] aldus worden uitgelegd dat de lidstaten de mogelijkheid hebben om in geval van niet-betaling of gedeeltelijke betaling geen verlaging van de maatstaf van heffing te verlenen en, zo ja, moet deze verlaging dan door een uitdrukkelijke nationale bepaling zijn uitgesloten, of heeft het stilzwijgen van de regelgeving op dit punt dezelfde rechtsgevolgen?
Specifiek beleidsterrein: FIN