A-G Emiliou brengt een conclusie uit over de samenloop van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) en een uitleveringsverzoek

Contentverzamelaar

A-G Emiliou brengt een conclusie uit over de samenloop van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) en een uitleveringsverzoek

Een regeringsorgaan mag beslissen of voorrang wordt gegeven aan een Europees aanhoudingsbevel (EAB) of een uitleveringsverzoek. Die beslissing hoeft dus niet door een rechterlijke autoriteit te worden genomen. De rechter kan de beslissing wel toetsen onder procedurele voorwaarden die de lidstaten zelf moeten bepalen. Dat is het advies van advocaat-generaal Emiliou aan het EU-Hof naar aanleiding van prejudiciële vragen van een Franse rechter.

Het gaat om de conclusie van advocaat-generaal (hierna: A-G) Emiliou van 5 september 2024 in de zaak C-763/22, Procureur de la République.

Achtergrond

In deze zaak gaat het om een Franse man die zich in Spanje bevindt. Frankrijk heeft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) tegen hem uitgevaardigd, zodat hij aanwezig kan zijn in een strafprocedure in Frankrijk. Tegelijkertijd heeft Zwitserland verzocht om zijn uitlevering. De Spaanse ministerraad heeft besloten om voorrang te geven aan het Zwitserse uitleveringsverzoek.

Artikel 16, lid 3, van Kaderbesluit 2002/584 (hierna: Kaderbesluit EAB) heeft betrekking op gevallen van samenloop van een EAB en een uitleveringsverzoek. In die gevallen moet de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat bij het nemen van haar beslissing rekening houden met alle omstandigheden, met name die bedoeld in het eerste lid van artikel 16 alsmede die bedoeld in het toepasselijke verdrag. Volgens het eerste lid gaat het met name om de ernst van de strafbare feiten en de plaats waar ze zijn gepleegd, met de data van de verzoeken alsmede met het feit dat het verzoek is uitgevaardigd ter fine van een strafvervolging of voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel.

In dat kader wenst de Franse verwijzende rechter van het EU-Hof opheldering te verkrijgen over de voorwaarden waaronder de autoriteit van de uitvoerende lidstaat (in casu Spanje) kan beslissen of voorrang wordt gegeven aan een EAB dan wel aan een uitleveringsverzoek, en meer bepaald of een dergelijke beslissing door een regeringsorgaan kan worden genomen.  

Advies A-G

De A-G benadrukt allereerst dat de situatie in deze zaak anders is dan die in de zogenoemde ‘Petruhhin-zaken’ (naar het arrest in de zaak C-182/15). In het arrest in de zaak Petruhhin heeft het Hof duidelijk gemaakt dat wanneer een lidstaat uit een derde land een verzoek ontvangt tot uitlevering van een burger van een andere lidstaat en indien die burger zijn recht op vrij verkeer heeft uitgeoefend en de aangezochte lidstaat zijn eigen burgers niet uitlevert, die omstandigheden ertoe leiden dat die lidstaat verplicht is om de lidstaat waarvan de gezochte persoon de nationaliteit heeft, de mogelijkheid te bieden de gezochte persoon te vervolgen door uitvaardiging van een EAB. In deze zaak lijkt het niet te gaan om verzoeken die dezelfde strafbare feiten betreffen. De Spaanse autoriteiten hebben bovendien het Petruhhin-mechanisme toegepast na ontvangst van het Zwitserse verzoek.

De beslissing tot voorrang hoeft volgens de A-G niet genomen te worden door een rechterlijke autoriteit. Artikel 16, lid 3, van het Kaderbesluit EAB gebruikt immers de term ‘bevoegde autoriteit’ en niet ‘rechterlijke autoriteit’. Dit past ook bij de algemene logica van het Kaderbesluit EAB waarbij de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van een EAB specifiek aan de rechterlijke autoriteiten wordt toegekend, terwijl het ruimere begrip ‘bevoegde autoriteit’ wordt gebruikt wanneer uitlevering aan een derde land aan de orde is. Volgens de A-G beoogde de EU-wetgever met deze woordkeuze de traditionele betrokkenheid van de uitvoerende macht bij uitleveringskwesties te aanvaarden en de werking van met derde landen overeengekomen bilaterale uitleveringsregelingen niet te belemmeren.

De A-G vindt wel dat de rechter de beslissing tot voorrang moet kunnen toetsen. Een beslissing of er voorrang wordt gegeven aan een EAB dan wel aan een uitleveringsverzoek heeft aanzienlijke invloed op de rechtspositie van de betrokkene. Het kaderbesluit kan er bovendien niet toe leiden dat fundamentele rechten worden geschonden (artikel 1, lid 3 van het Kaderbesluit EAB). De omvang van de vereiste rechterlijke toetsing, meer bepaald met betrekking tot de beoordeling van de in artikel 16, lid 3, van Kaderbesluit EAB genoemde voorrangscriteria, is wel beperkt. Dit gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid die in die bepaling aan de bevoegde autoriteit is toegekend. Het is aan de lidstaten om op grond van hun procedurele autonomie te bepalen onder welke specifieke voorwaarden en tijdens welke fase in de procedure die rechterlijke toetsing moet geschieden.

Opmerking : Een conclusie van een A-G is een advies aan het EU-Hof. Het EU-Hof is volledig vrij daarvan af te wijken. Het is nog niet bekend wanneer de uiteindelijke uitspraak van het EU-Hof zal verschijnen. Dit kan nog enkele maanden duren. De uitspraak van het EU-Hof zal wel bindend zijn.

Meer informatie: