C-625/25 Prudniez
Dit fiche is slechts een samenvatting. De verwijzingsbeschikking is bepalend
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 8 december 2025 Schriftelijke opmerkingen: 24 januari 2026
Trefwoorden: Europees onderzoeksbevel, beginsel van gelijkwaardigheid van rechtsmiddelen, bewijsmiddelen, effectieve rechtsbescherming
Onderwerp: Richtlijn 2014/41 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken: artikel 14, lid 1; Handvest van de grondrechten: artikel 47.
Verzoeker ‘NV’ wordt in Duitsland strafrechtelijk vervolgd wegens drugshandel en deelname aan een criminele organisatie. Er wordt in de strafprocedure bewijsmateriaal gebruikt dat de Franse autoriteiten via een EOB hebben overgedragen. Het bewijs (Sky ECC-gegevens) waren in Frankrijk verzameld in een eigen gerechtelijke onderzoeksprocedure waar NV geen partij bij was. NV kan in Duitsland de rechtmatigheid van dit bewijs niet aanvechten, en vraagt om nietigverklaring ervan bij de Franse rechter. Hij wordt door de Franse rechter ook niet-ontvankelijk verklaard. De Franse rechter stelt vragen over de wederzijdse erkenning van verkregen bewijs, en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte.
Prejudiciële vragen: 1) Moet artikel 14, lid 1, van richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dan aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een uitvoerende staat die er niet in voorziet dat de persoon tegen wie in de uitvaardigende staat het door het Europees onderzoeksbevel verkregen bewijs wordt ingeroepen, in de uitvoerende staat over een rechtsmiddel beschikt waarmee hij de rechtmatigheid en de noodzaak ervan kan betwisten?
2) Vereist het beginsel van gelijkwaardigheid van rechtsmiddelen, zoals neergelegd in artikel 14, lid 1, van voornoemde richtlijn, dat in de uitvoerende staat aan de persoon die in de uitvaardigende staat op basis van het aldus verkregen bewijsmateriaal wordt vervolgd, een rechtsmiddel wordt geboden dat gelijkwaardig is aan het in punt 20 [van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing] bedoelde rechtsmiddel, ondanks de in punt 23 [ervan] genoemde beletsels?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-670/22 M.N. (EncroChat).
Specifiek beleidsterrein: JenV