C-672/25 Agentsia za sabirane na vzemania
Dit fiche is slechts een samenvatting. De verwijzingsbeschikking is bepalend
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 15 december 2025 Schriftelijke opmerkingen: 1 februari 2026
Trefwoorden: betalingsbevelprocedure, consumentenovereenkomsten, oneerlijke bedingen, ambtshalve onderzoek rechter, gezag van gewijsde, doeltreffendheidsbeginsel Onderwerp: VEU: artikel 19, lid 1; Handvest van de grondrechten: artikelen 38 en 47; Richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen: artikelen 6 en 7.
Deze verwijzingsbeslissing ziet op twee nationale burgerlijke zaken bij de verwijzende rechter betreffende een verzoek van verzoekster om uitvaardiging van een betalingsbevel tegen de kredietnemer. De verwijzende rechter achtte het niet duidelijk hoe de gevorderde bedragen waren samengesteld, en wees de verzoeken af. In beide zaken heeft de beroepsinstantie ‘SGS’ de verwijzende rechter opgedragen de betalingsbevelen uit te vaardigen. De verwijzende rechter is van mening dat de uitspraak die hij nu moet doen in strijd zou zijn met het Unierecht, omdat hij dan de zaken beslecht ten nadele van de consument en in strijd met de ambtshalve verplichting om onderzoek te doen naar oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.
Prejudiciële vragen: 1. Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met de artikelen 38 en 47 van het Handvest van de grondrechten en, in voorkomend geval, artikel 7 van richtlijn 93/13/EEG, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling en nationale rechtspraak op grond waarvan een rechtsprekende formatie verplicht is om in navolging van de instructies van een rechtsprekende formatie van een hogere rechterlijke instantie een bij haar aanhangige zaak te beslechten ten nadele van een consument en in strijd met de verplichting om ambtshalve het bestaan van oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten te onderzoeken, zonder dat de rechter in eerste aanleg ter zake een beoordelingsmarge wordt gelaten, ook wanneer deze instructies worden gegeven zonder dat uitputtend wordt gemotiveerd waarom de beoordeling van de rechter in eerste aanleg inzake de toepassing van het Unierecht onjuist was?
2. Moeten artikel 267, eerste alinea, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 47 van het Handvest van de grondrechten en het beginsel van voorrang van het Unierecht in de zin van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 15 juli 1964 in zaak 6/64, Costa/ENEL, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan nationale rechtspraak volgens welke de uitleggingsbeslissingen van de Unierechter die in het kader van een prejudiciële procedure zijn gegeven, uitsluitend verplicht in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van bepaalde rechterlijke beslissingen die volgens de nationale rechterlijke instanties geen „[louter] feitelijke handelingen” zijn, en niet gelden voor rechterlijke beslissingen die „[louter] feitelijke handelingen” uitmaken? Indien een dergelijke rechtspraak toelaatbaar is, bestaat er dan in het Unierecht een criterium om te bepalen welke handelingen van de rechter „feitelijke” handelingen zijn?
3. Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten en met het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel, alsook de uitlegging die het Hof heeft gegeven in punt 2 van het dictum van de beschikking van 6 februari [2024] in zaak C-425/23, City Cash e.a., aldus worden uitgelegd dat het begrip „gezag van gewijsde” een minimuminhoud heeft die wordt bepaald op grond van een autonome uitlegging van het Unierecht, en dat deze inhoud vereist dat de rechterlijke beslissing die gezag van gewijsde heeft а) betrekking heeft op het bestaan en de uitoefening van een materieel recht van een van de partijen in het geding en tot deze partij is gericht, of b) de betrokken partij de gelegenheid heeft gehad om haar bezwaren tegen een dergelijke rechterlijke beslissing voor een rechter aan te voeren?
4. Moet artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU aldus worden uitgelegd dat deze bepaling vereist dat wanneer een nationale rechter in de motivering van zijn beslissing heeft verwezen naar een procedurele bevoegdheid die in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie is erkend, de hogere rechter, indien hij van oordeel is dat de uitoefening van deze bevoegdheid onrechtmatig is, uitdrukkelijk moet motiveren waarom hij van oordeel is dat de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie niet van toepassing is? Bestaat een dergelijke verplichting alleen met betrekking tot bepaalde in het Unierecht vastgelegde rechten of regels?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-600/19 Ibercaja banco; C-807/19 DSK Bank en FrontEx International (beschikking); C-425/23 City Cash e.a. (niet gepubliceerde beschikking).
Specifiek beleidsterrein: JenV; EZ