EU-Hof en A-G medio april: tweetal arresten en tweetal conclusies over de Rule of Law

Contentverzamelaar

EU-Hof en A-G medio april: tweetal arresten en tweetal conclusies over de Rule of Law

Medio april zijn er in een week tijd vier zaken van EU-Hof en de Advocaat-Generaal over de rechtsstaat verschenen. In een tweetal zaken over de onafhankelijkheid van rechters in Polen werd zowel een arrest gewezen door het EU-Hof naar aanleiding van prejudiciële vragen van de Poolse rechter, als een conclusie van A-G Collins uitgebracht. Daarnaast deed het EU-Hof uitspraak in een Bulgaarse zaak over de verenigbaarheid van de opheffing van een bijzondere Bulgaarse strafrechtbank met de Unierechtelijke vereisten van onafhankelijkheid, en publiceerde A-G Emiliou zijn conclusie in een Litouwse zaak over de onafhankelijkheid bij beoordeling en rangschikking van kandidaatstelling voor een rechter bij het EU-Gerecht.

Het gaat om de uitspraak van het EU-Hof van 11 april 2024 in gevoegde Poolse zaken C-114/23, C-115/23, C-132/23 en C-160/23 (Sapira) en om publicatie van de conclusie van Advocaat-Generaal (hierna: A-G) Collins van 11 april in gevoegde Poolse zaken C 647/21 en C 648/21 (DK e.a.). Op 18 april 2024 deed het EU-Hof uitspraak in Bulgaarse zaak C-634/22 (OT e.a.) en publiceerde A-G Emiliou zijn conclusie in Litouwse zaak C-119/23 (Valančius).

EU-Hof 11 april in Poolse gevoegde zaken C-114/23, C-115/23, C-132/23 en C-160/23 (Sapira)


Achtergrond
Het gaat in deze zaken om personen die bij een onherroepelijk vonnis strafrechtelijk zijn veroordeeld. De tenuitvoerlegging van de straf is echter voorwaardelijk opgeschort voor een proeftijd. De vonnissen in de betreffende strafzaken zijn gewezen door rechtsprekende formaties van Poolse rechters in eerste en tweede aanleg, die tot rechter zijn benoemd bij besluit van de Poolse president, op voordracht van de KRS (de Poolse nationale raad voor de rechtspraak) in de gewijzigde samenstelling sinds 2017. De verwijzende Poolse rechter stelt in een procedure over de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straffen prejudiciële vragen aan het EU-Hof om te kunnen beoordelen of de tenuitvoerlegging moet worden gelast dan wel de procedure tot tenuitvoerlegging ervan moet worden beëindigd omdat de strafvonnissen zijn gewezen door rechters die niet onafhankelijk zijn ingevolge de wijze waarop zij zijn benoemd. In de kern gaat het in deze zaak om de vraag welke consequenties moeten worden verbonden aan de uitspraken van rechters die volgens de verwijzende rechter niet naar behoren zijn benoemd.

Arrest EU-Hof
Het EU-Hof stelt vast dat de verwijzende rechter in casu uitspraak moet doen in een tenuitvoerleggingszaak inzake strafrechtelijke veroordelingen waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat. Volgens het EU-Hof staan strafrechtelijke procedures los van de tenuitvoerleggingsprocedures. Bovendien blijken de bevoegdheden van de verwijzende rechter beperkt tot het nemen van maatregelen ter uitvoerlegging van de strafrechtelijke beslissingen, maar is hij op grond van Pools recht niet bevoegd om de rechtmatigheid van die beslissingen (in het licht van het Unierecht) na te gaan. De verwijzende rechter zal dus niks kunnen doen met de antwoorden op de vragen, omdat hij niet bevoegd is. Om die reden – die lijkt op de motivering voor niet-ontvankelijkheid in de eerdere zaken C-181/21 en C-269/21 – acht het EU-Hof de vragen niet-ontvankelijk.

Conclusie A-G Collins 11 april in Poolse gevoegde zaken C-647/21 en C-648/21 (DK e.a.)

Achtergrond
De president van een Poolse rechtbank heeft Poolse rechter A. N-B. per beschikking overgeplaatst van een afdeling voor zaken in tweede aanleg naar een afdeling die zaken in eerste aanleg behandelt. Twee dagen daarvoor was A. N-B. door het college van presidenten al ontheven van haar taak om een zeventigtal zaken te behandelen. Daaronder vielen ook de zaken waarover A. N-B. in casu prejudiciële vragen heeft gesteld, maar welke al opnieuw waren toegewezen aan andere rechters. De overplaatsingsmaatregel is zonder instemming van A. N‑B. genomen. Aangezien deze maatregelen tot doel hadden haar te beletten om in het kader van de uitoefening van haar rechterlijke bevoegdheid in tweede aanleg na te gaan of in de bij haar aanhangige zaken was voldaan aan het vereiste van een vooraf bij wet ingesteld gerecht, is A. N‑B. van mening dat deze maatregelen in strijd zijn met de beginselen van onafzetbaarheid en onafhankelijkheid van rechters. Zij wenst daarom te vernemen of zij, gelet op de wijze waarop de leden van het college zijn benoemd, het feit dat zij niet heeft ingestemd met haar ontheffing van de behandeling van de zaken en het ontbreken van criteria voor die ontheffing, op grond van
artikel 19, lid 1 EU-Verdrag , artikel 47 Handvest voor de grondrechten en het beginsel van voorrang van het Unierecht het recht heeft om deel te nemen aan de behandeling van de zaken die aan de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing ten grondslag liggen.

Conclusie A-G Collins
De A-G komt tot de conclusie dat de vragen ontvankelijk zijn.

Het betoog van de A-G ziet er met name op dat onvrijwillige overplaatsingen op grond van Pools recht zijn toegestaan, maar dat de maatregelen onverenigbaar met het Unierecht zijn omdat er geen beroeps- of herzieningsprocedure die voldoet aan de vereisten van artikelen 47 en 48 Handvest openstaat tegen het besluit van het college, waarbij rechters willekeurig en zonder hun instemming kunnen worden ontheven van de behandeling van zaken. Het probleem van de maatregelen zit volgens de A-G dus bij het ontbreken van een adequate beroeps- of herzieningsprocedure. Om die reden komt de A-G vervolgens tot de conclusie dat het EU-Hof de samenstelling van het college niet hoeft te onderzoeken.

De A-G geeft verder in overweging dat in geval het EU-Hof tot de conclusie komt dat de maatregelen in strijd zijn met het Unierecht, dat deze dan buiten toepassing gelaten dienen te worden en dat zeventig zaken opnieuw aan rechter A. N-B. toegewezen dienen te worden.

EU-Hof 18 april in Bulgaarse zaak C-634/22 (OT e.a.)

Achtergrond
In deze zaak staat de verenigbaarheid van de opheffing van een bijzondere Bulgaarse strafrechtbank (SNS) met de Unierechtelijke vereisten van onafhankelijkheid centraal. De Bulgaarse verwijzende rechter lijkt vooral aanstoot te nemen aan het feit dat de wetgever door het hervormingsproces het gezag van deze bijzondere rechtbank zou hebben ondermijnd. Het pijnpunt lijkt dan ook te zitten in de vraag of een dergelijke rechtbank kan worden opgeheven met een beroep op het gebrek aan onafhankelijkheid, terwijl de werkzaamheden ervan met betrekking tot reeds aanhangige zaken en ten aanzien van bepaalde nieuwe zaken feitelijk worden voortgezet (door dezelfde rechters maar dan als onderdeel van andere gerechten). Volgens de verwijzende rechter zou de opheffing van de SNS, op de wijze waarop deze is uitgevoerd en met de aangevoerde motivering, in strijd zijn met het beginsel van de rechtsstaat, afbreuk doen aan de onafhankelijkheid van die rechterlijke instantie en aan de scheiding der machten, en er wordt aangegeven dat op die manier druk wordt uitgeoefend door de wetgevende en de uitvoerende macht.

Arrest EU-Hof
Het EU-Hof oordeelt dat de vragen niet-ontvankelijk zijn.

Volgens het EU-Hof gebiedt het vereiste van rechterlijke onafhankelijkheid dat de regels voor onvrijwillige overplaatsingen van rechters noodzakelijke waarborgen moeten bieden om elk risico uit te sluiten dat deze onafhankelijkheid in gevaar wordt gebracht door directe of indirecte invloed van buitenaf. Het is dus van belang dat dergelijke maatregelen slechts kunnen worden genomen om gegronde redenen die in het bijzonder verband houden met de verdeling van de beschikbare middelen om een goede rechtsbedeling te verzekeren. Het EU-Hof komt in punten 37-38 van het arrest tot de conclusie dat daar sprake van is. De SNS is opgeheven in verband met de dringende noodzaak om een goede rechtsbedeling te verzekeren, zonder dat daarbij de individuele onafhankelijkheid van de leden van die rechterlijke instantie in twijfel werd getrokken. Ook de partijen in het hoofdgeding hebben de onafhankelijkheid van de rechters niet ter discussie gesteld. Uit de prejudiciële verwijzing blijkt volgens het EU-Hof dus onvoldoende dat er sprake is van twijfel over de onafhankelijkheid van de rechters die plaatsnamen in de SNS, en dat bijgevolg niet blijkt dat een antwoord op de vragen noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding.

A-G Emiliou 18 april in Litouwse zaak C-119/23 (Valančius)

Achtergrond
Verzoeker in deze procedure is de zittende Litouwse rechter in het EU-Gerecht. Vanwege het verstrijken van zijn ambtstermijn is in maart 2021 een nationale procedure voor de selectie van kandidaten voor het ambt van rechter in het EU-Gerecht bekend gemaakt. In het kader van deze procedure is verzoeker door een werkgroep van nationale onafhankelijke deskundigen als meest geschikte kandidaat aangemerkt. Uiteindelijk werd echter een andere kandidaat door Litouwen voorgedragen. Deze andere kandidatuur is door het zogenaamde 255 comité, dat een door een lidstaat voorgedragen kandidaat toetst op geschiktheid en hier een advies over uitbrengt (zie artikel 255 EU-Werkingsverdrag ), niet aanvaard. Vervolgens heeft de regering van Litouwen besloten om de president van Litouwen en het parlement van Litouwen te verzoeken de kandidatuur van de persoon op de derde plaats van de door de werkgroep opgestelde lijst voor het ambt van rechter van het EU-Gerecht goed te keuren. Verzoeker vordert voor de nationale rechter een dwangbevel waarin de regering van Litouwen wordt gelast om de procedures voor de voordracht van kandidaten voor het ambt van rechter bij het EU-Gerecht volgens de wettelijk voorgeschreven procedure te heropenen en de kandidaat die door de onafhankelijke evaluatiegroep als hoogste is gerangschikt, voor te dragen.

De vraag die centraal staat in deze zaak is of het Unierecht eraan in de weg staat dat een lidstaat die een groep van onafhankelijke deskundigen heeft ingesteld om de kandidaten voor rechter bij het Gerecht van de EU te beoordelen en een ranglijst op te stellen van de kandidaten die voldoen aan de vereisten van beroepsbekwaamheid en onafhankelijkheid, op die lijst een andere kandidaat kiest dan de kandidaat die als eerste is gerangschikt?

Conclusie A-G Emiliou
De A-G merkt op dat in het Unierecht slechts één begrip “rechterlijke onafhankelijkheid” bestaat dat gelijkelijk van toepassing is op de rechterlijke instanties van de Unie en de nationale rechterlijke instanties. Daartoe moeten de respectieve rechtsstelsels onder meer beschikken over regels voor de benoeming van rechters, die zijn opgesteld door de wetgevende macht en die voldoende duidelijk, nauwkeurig en volledig zijn geformuleerd om de daadwerkelijke en schijnbare onafhankelijkheid van de rechters te waarborgen.

Ook de nationale procedure moet zodanig zijn ingericht dat deze geen gerechtvaardigde twijfel kan doen rijzen over de onafhankelijkheid van de gekozen persoon. Deze mag geen afbreuk doen aan de integriteit van de globale benoemingsprocedure bij het EU-Gerecht en bijgevolg aan het resultaat daarvan. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij een oproep tot kandidaatstelling waarin het lidmaatschap van een specifieke politieke partij wordt genoemd als voorwaarde waaraan de kandidaten moeten voldoen, of bij een besluit om een kandidaat te kiezen die openlijk heeft verklaard (tegenover de pers, een overheidsorgaan, een openbaar comité, etc.) dat hij handelt in het belang van zijn lidstaat van herkomst of volgens de instructies van de instelling die hem heeft geselecteerd.

Het besluit om te bepalen of een bepaalde kandidaat voldoet aan de vereisten van de EU-Verdragen, is volgens de A-G niet een taak die uitsluitend rust op het artikel 255-comité. Het artikel 255-comité is slechts een adviesorgaan dat een niet-bindend advies uitbrengt. De rol ervan kan niet worden opgevat als die van de enige instantie die ermee belast is de beroepsbekwaamheid en onafhankelijkheid van de kandidaten na te gaan.

Voor de beantwoording van de in casu aan de orde zijnde vragen is de kernvraag of de nationale procedure in kwestie, zoals deze door de Litouwse autoriteiten is opgezet en/of toegepast, afbreuk kan doen aan de integriteit van de procedure voor de benoeming van de betrokken rechter in het EU-Gerecht. Deze beoordeling moet in beginsel door de verwijzende rechter worden verricht in het licht van alle relevante omstandigheden. Er zijn volgens de A-G – wat het systeem of de omstandigheden betreft – geen juridische of feitelijke gegevens die op zichzelf of in samenhang met andere gegevens beschouwd, bij de justitiabelen objectief gerechtvaardigde twijfels zouden kunnen doen rijzen over de onafhankelijkheid van de door de Litouwse regering voorgedragen kandidaat voor het ambt van rechter in het EU-Gerecht.

Opmerking :  een conclusie van een A-G is een advies aan het EU-Hof. Het EU-Hof is volledig vrij daarvan af te wijken. Het is nog niet bekend wanneer de uiteindelijke uitspraak van het EU-Hof zal verschijnen. Dit kan nog enkele maanden duren. De uitspraak van het EU-Hof is wel bindend.

Meer informatie:
ECER-dossier :  Rechtsstaat in de EU
ECER-ICER-H : Verzamelfiche Onafhankelijkheid van Rechters (rule of law)