EU-Hof: Nederlandse regeling voor bestuurdersaansprakelijkheid btw-schulden niet in strijd met EU-recht

Contentverzamelaar

EU-Hof: Nederlandse regeling voor bestuurdersaansprakelijkheid btw-schulden niet in strijd met EU-recht

Het evenredigheidsbeginsel verzet zich niet tegen de Nederlandse regeling voor aansprakelijkheid van bestuurders van lichamen die niet in staat zijn belastingschulden te voldoen. Dat is het antwoord van het EU-Hof op prejudiciële vragen van de Hoge Raad.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 7 november 2024 in de zaak C-613/23, Herdijk.

Achtergrond

Het gaat in deze zaak om een bestuurder van een onderneming die gedurende drie maanden de belasting over de toegevoegde waarde (BTW) niet had betaald. Van de betalingsonmacht was geen mededeling gedaan bij de Belastingdienst. Volgens artikel 36, lid 4, van de Invorderingswet 1990 is de bestuurder in dat geval aansprakelijk, met dien verstande dat wordt vermoed dat het uitblijven van de betaling aan hem te wijten is. Dat vermoeden kan enkel worden weerlegd als de bestuurder kan aantonen dat het niet doen van mededeling niet aan hem te wijten is. De omstandigheden die in dit verband kunnen worden aangevoerd zijn beperkt. Volgens de Nederlandse rechtspraak gaat het om situaties van overmacht, of als de bestuurder te goeder trouw is afgegaan op het advies van een derde die hij voor voldoende deskundig mocht houden.

In deze zaak was bijzonder dat de bestuurder voor één van de maandelijkse tijdvakken gezien moest worden als ‘gewezen bestuurder’, omdat hij zijn aandelen had overgedragen aan een derde. In die hoedanigheid werd hij toegelaten tot weerlegging van het vermoeden dat niet-betaling niet aan hem te wijten was (artikel 36, lid 6, Invorderingswet 1990). Hij kon vervolgens aantonen dat hij een goed bestuurder was geweest. Voor dat tijdvak was hij dus niet aansprakelijk. Hij bleef echter aansprakelijk voor de tijdvakken dat hij zittend bestuurder was.

De Hoge Raad oordeelt, in afwijking van eerdere rechtspraak, dat de Nederlandse regeling het uiterst moeilijk maakt voor een bestuurder om onder aansprakelijkheid uit te komen. Volgens de Hoge Raad zal een bestuurder slechts in uitzonderlijke gevallen genoegzaam kunnen aantonen dat hij niet aansprakelijk kan worden gesteld voor het feit dat het lichaam niet aan zijn meldingsplicht heeft voldaan. De Hoge Raad wil daarom van het EU-Hof vernemen of de Nederlandse regeling in overeenstemming is met het in het Unierecht verankerde evenredigheidsbeginsel.

EU-Hof

Op grond van artikel 273 van de Btw-richtlijn kunnen de lidstaten verplichtingen invoeren die zij noodzakelijk achten ter waarborging van de juiste inning van de btw. Het EU-Hof brengt in herinnering dat de lidstaten in dit kader ook een regeling voor hoofdelijke aansprakelijkheid van derden mogen invoeren. De ruimte die de lidstaten op dit punt hebben is echter niet onbegrensd. Nationale maatregelen die leiden tot een systeem van onvoorwaardelijke aansprakelijkheid gaan verder dan noodzakelijk is voor de bescherming van de rechten van de schatkist.

Volgens de rechtspraak van het EU-Hof moet daarom sprake zijn van een bestaande feitelijke en/of juridische relatie tussen de Btw-plichtige en de derde. Daarnaast moet rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de derde te goeder trouw heeft gehandeld door met de zorgvuldigheid van een bedachtzame ondernemer te werk te gaan, alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen zijn mogelijkheden lag en zijn betrokkenheid bij misbruik of fraude is uitgesloten.

Naar het oordeel van het EU-Hof voldoet de Nederlandse regeling aan bovengenoemde voorwaarden. Een bestuurder kan worden geacht deel te nemen aan de besluitvorming binnen van dit lichaam, zodat hij niet kan worden beschouwd als een persoon die volledig buiten de handelingen van dit lichaam staat. Het EU-Hof oordeelt dat het niet uiterst moeilijk lijkt om de meldingsplicht waarin het Nederlandse recht voorziet na te komen en aldus in beginsel te voorkomen dat deze laatste aansprakelijk wordt gesteld voor de btw-schulden van het lichaam. De meldingsplicht streeft een legitiem doel na, namelijk dat de belastingautoriteit op een vroeg tijdstip op de hoogte komt van een betalingsonmacht zodat kan worden nagegaan of er passende maatregelen kunnen worden getroffen om een verlies van belastinginkomsten te voorkomen of te beperken. Het is voor het EU-Hof van belang dat de omstandigheden die in dit verband kunnen worden aangevoerd niet beperkt zijn tot overmacht. Ook de omstandigheid dat de bestuurder is afgegaan op het advies van een derde die hij voor voldoende deskundig mocht houden vormt een geldige reden. Al met al is het EU-Hof dus van oordeel dat de Nederlandse regeling voldoet aan het evenredigheidbeginsel.

Het feit dat de bestuurder in dit geval kon worden bevrijd van aansprakelijkheid voor de periode dat hij gewezen bestuurder was, en voor die periode kon aantonen dat hij een goed bestuurder was geweest, betekent niet dat de Nederlandse regeling onevenredig is. Voor de tijdvakken dat hij zittend bestuurder was kon hij niet aantonen dat de niet-nakoming van de verplichting tot mededeling van de betalingsonmacht van het lichaam niet aan hem was te wijten. Niet-nakoming van deze verplichting moet als onrechtmatig gedrag worden aangemerkt. Dat per tijdvak wordt gekeken vormt een verzachtende omstandigheid, die in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.

Meer informatie: