C-1/17 Petronas Lubricants

Contentverzamelaar

C-1/17 Petronas Lubricants

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   27 februari 2017
Concept schriftelijke opmerkingen:       13 maart 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   13 april 2017

Trefwoorden: EEX; bevoegde rechter

Onderwerp: - verordening (EG) nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken

Verweerder (POL) heeft verzoekster (ITA) voor de Rb Torino gedaagd. Hij stelt dat hij in 1982 bij verweerster in dienst is getreden en in 1996 als manager is gedetacheerd bij haar POL dochter. Hij heeft in 2001 een parallelle arbeidsovereenkomst met de POL dochter getekend, die steeds verlengd is, als laatste tot 30-04-2016. Verweerder is echter wegens vermeend ‘wangedrag’ (declaraties zakenreizen tijdens vakantie, vergoeding voor ongebruikte vakantiedagen, toepassing van een onjuiste wisselkoers en het meenemen van vertrouwelijke gegevens) bij brief van verzoekster van 28-05-2014 ontslagen. Verweerder stelt dat de feiten non-existent zijn en vraagt de rechter zijn ontslag ongerechtvaardigd en onwettig te verklaren, doorbetaling wegens niet in acht nemen opzegtermijn en een billijke vergoeding van zijn immateriële schade. Verzoekster stelt afwijzing van verweerders eisen en vraagt als tegenvordering om verweerder te veroordelen tot terugbetaling van ten onrechte gedeclareerde reiskosten (enz). Deze vorderingen zijn door haar POL dochter bij akte van 03-12-2014 aan haar gecedeerd. Verweerder beroept zich op onbevoegdheid van de ITA rechter om van de tegenvordering kennis te nemen (artikel 20 Vo. 44/2001). Beoordeling zou naar POL recht moeten geschieden. Hij vraagt de rechter een prejudiciële vraag aan het HvJEU voor te leggen teneinde te vernemen of artikel 20.2 betrekking heeft op de bevoegdheid van de rechter waarbij de oorspronkelijke vordering is ingediend, ook in het geval waarin de door verzoekster ingediende tegenvordering gebaseerd is op een akte van cessie die pas na de instelling van het beroep bij de rechter is gesloten. De Rb wijst 14-09-2015 verzoeker een vergoeding van immateriële schade toe wegens onrechtmatig ontslag en verklaart zich voor het overige onbevoegd (ten gunste van de POL rechter). De uitzondering in artikel 20.2 (vordering tegen werknemer alleen in diens woonstaat) geldt niet voor schulden die, zoals in casu, aan eiser zijn gecedeerd, anders zou de bescherming van de werknemer in het gedrang komen. Verzoekster stelt hoger beroep in. Zij vraagt vrijstelling van betaling van de materiële schade en herhaalt haar tegenvordering. Zij stelt dat verweerder niet heeft aangetoond in POL woonachtig te zijn en dat haar tegenvordering (conform artikel 20 van Vo. 4/2001) voortvloeit uit de overeenkomst of uit het feit waarop de oorspronkelijke vordering is gebaseerd (in casu verweerders gedrag dat tot zijn ontslag leidde). Verweerder stelt incidenteel beroep in teneinde het ontslag ongerechtvaardigd en derhalve onwettig te doen verklaren. Het door hem overgelegde document (permanent verblijf in POL) voldoet om aan te tonen dat hij in POL woonachtig is. Hij betwist dat de tegenvordering onder artikel 6.3 van de Vo. valt aangezien deze niet voortvloeit uit de arbeidsovereenkomst of uit hetzelfde feit als dat waarop de oorspronkelijke vordering is gebaseerd. (twee verschillende arbeidsverhoudingen, die tussen verweerder en verzoekster en die tussen verweerder en PL POL, gesloten tussen verschillende personen en vallend onder verschillende wettelijke regelingen.

De verwijzende ITA rechter (Hof van Beroep Torino) destilleert uit de arresten C-462/06 en C-185/15 dat gelezen in samenhang met artikel 20.1, artikel 20.2 aldus moet worden uitgelegd dat indien de werkgever de werknemer voor het gerecht van de woonplaats van de werknemer daagt (artikel 20.1), de werknemer voor die rechter een tegenvordering kan indienen (artikel 20.2), maar niet omgekeerd. De voor de rechter gedaagde werkgever die een vordering tegen de werknemer wil instellen zal die moeten indienen bij het gerecht van de woonplaats van de werknemer. Wel rijst bij hem de vraag of artikel 20.2 betrekking heeft op de bevoegdheid van de rechter bij wie de oorspronkelijke vordering is ingediend, ook in het geval waarin de door de werkgever ingediende tegenvordering geen betrekking heeft op een schuld die afkomstig is van de werkgever, maar van een andere persoon, namelijk de werkgever van die werknemer op basis van een parallelle arbeidsovereenkomst, en de tegenvordering gebaseerd is op een akte van cessie tussen de werkgever en degene die de oorspronkelijke schuldeiser was, welke akte dateert van een later tijdstip dan de door de werknemer ingediende oorspronkelijke vordering. Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU:

1) Biedt artikel 20, lid 2, van verordening nr. 44/2001 een werkgever die op het grondgebied van een lidstaat van de Europese Unie is gevestigd en die door een voormalig werknemer is gedagvaard voor de rechter van de lidstaat waarin hij zijn woonplaats heeft (in de zin van artikel 19 van de verordening), de mogelijkheid om bij dezelfde rechter als die waarbij de oorspronkelijke vordering is ingediend een tegenvordering tegen de werknemer in te dienen?
2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, impliceert artikel 20, lid 2, van verordening nr. 44/2001 ook de bevoegdheid van de rechter bij wie de oorspronkelijke vordering is ingediend in het geval waarin de door de werkgever ingediende tegenvordering geen betrekking heeft op een schuld die bij hemzelf is ontstaan, maar bij een andere persoon (dat wil zeggen de werkgever van diezelfde werknemer op basis van een parallelle arbeidsovereenkomst), en de tegenvordering is gebaseerd op een akte van cessie, gesloten tussen de werkgever en de persoon die de oorspronkelijk schuldeiser was, en wel na de indiening van de oorspronkelijke vordering door de werknemer.

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-462/06 Glaxosmithkline; C-185/15 Konstanjevec;

Specifiek beleidsterrein: VenJ

Gerelateerde documenten