C-125/22 Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 8 juni 2022 Schriftelijke opmerkingen: 25 juli 2022
Trefwoorden: internationale bescherming, ernstige schade, Kwalificatierichtlijn
Onderwerp:
Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming
Feiten:
Eisers en hun zes minderjarige kinderen zijn afkomstig uit Libië en hebben een verzoek om internationale bescherming ingediend. Het geschil spitst zich toe op de vraag of zij aanspraak maken op subsidiaire bescherming zoals is geregeld in de Kwalificatierichtlijn. Eisers hebben hun verzoeken onderbouwd met elementen die zowel betrekking hebben op hun individuele situatie en persoonlijke omstandigheden, alsmede op de algemene situatie in Libië en meer in het bijzonder in Tripoli. Hij heeft verklaard meerdere jaren in Tripoli als persoonsbeveiliger van hooggeplaatste politici te hebben gewerkt en onder meer twee premiers, een vicepremier en enkele ministers te hebben beveiligd. Eiser heeft desgevraagd verklaard dat hij hen "tegen alles en iedereen" moest beveiligen omdat het land in chaos verkeert en men niet weet door wie en wanneer men wordt aangevallen. Eiser is éénmaal beschoten terwijl hij na werktijd aan het hardlopen was. Hij is hierbij in zijn hoofd geraakt en heeft ten gevolge hiervan een kogelscherf in zijn linkerwang. Eiser stelt na deze beschieting tweemaal telefonisch te zijn bedreigd. Eisers vrezen bij terugkeer voor ernstige schade zoals bedoeld in artikel 15b Kwalificatierichtlijn (Kri) en/of artikel 15c Kri. Eisers baseren deze vrees op de beschieting, de bedreigingen, het algemene geweldsniveau in Libië en de humanitaire omstandigheden ten gevolge van het algemene geweldsniveau in Libië. Verweerder acht de gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst van eisers geloofwaardig maar heeft daarnaast overwogen dat de twee gestelde bedreigingen niet geloofwaardig worden geacht. Verweerder heeft hierbij onder meer het tijdsverloop tussen de beschieting en de gestelde bedreigingen betrokken en heeft voorts overwogen dat eiser niet weet wie hem heeft bedreigd en enkel vermoedt dat de bedreigingen verband houden met zijn werkzaamheden, de beschieting en zijn opvattingen. Eisers hebben in beroep aangevoerd het niet eens te zijn met de geloofwaardigheidsbeoordeling en stellen zich op het standpunt dat hun relaas integraal geloofwaardig moet worden geacht zodat zij in aanmerking komen voor bescherming zoals bedoeld in artikel 15b Kri.
Overweging:
Partijen verschillen van mening of eisers in aanmerking moeten worden gebracht voor subsidiaire bescherming en hoe moet worden beoordeeld of sprake is van een gegronde vrees voor ernstige schade zoals bedoeld in artikel 15b Kri en artikel 15c Kri. Meer in het bijzonder verschillen partijen van mening over de vraag of bij de beoordeling van artikel 15c Kri ook individuele omstandigheden moeten worden betrokken en of, indien hiervan sprake is, dit van invloed is op de drempel van het algehele geweldsniveau dat aannemelijk moet worden gemaakt om voor bescherming in aanmerking te komen. De kern van deze verwijzingsuitspraak is de vraag of bij het onderzoeken of sprake is van vrees voor ernstige schade, de beoordeling van artikel 15b Kri en artikel 15c Kri strikt gescheiden van elkaar dient te geschieden of dat steeds een integrale beoordeling van alle relevante elementen dient te worden verricht. In wezen wenst de rechtbank te vernemen of de beoordeling van artikel 15b Kri en artikel 15c Kri één gezamenlijke beoordeling van alle elementen vergt of dat eerst moet worden bepaald welke verschijningsvorm van ernstige schade door welke aangedragen elementen kan worden onderbouwd. In dit laatste geval rijst de vraag of dit ook betekent dat feiten en omstandigheden ofwel uitsluitend relevant zijn voor het toetsingskader van 15b Kri, ofwel uitsluitend relevant zijn voor de beoordeling van 15c Kri. De rechtbank ziet aanleiding om deze vragen te stellen omdat de verzoeken om internationale bescherming in de onderhavige procedure zowel met individuele en persoonlijke omstandigheden van eisers, alsmede met verwijzing naar de algemene geweldssituatie en de humanitaire situatie ten gevolge van dit geweld in het land van herkomst worden gestaafd. Indien eerst moet worden geduid voor welke verschijningsvorm van ernstige schade wordt gevreesd, en vervolgens pas wordt beoordeeld welke relevante elementen naar voren zijn gebracht om die specifieke verschijningsvorm van ernstige schade te onderbouwen, ontstaat er mogelijk een lacune in de bescherming die de subsidiaire beschermingsregeling beoogt te bieden.
Prejudiciële vragen:
I Artikel 15 Kwalificatierichtlijn dient aldus te worden uitgelegd dat voor de vraag of een verzoeker subsidiaire bescherming behoeft, alle relevante elementen die zowel betrekking hebben op de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, alsmede op de algemene situatie in het land van herkomst, steeds integraal en in onderlinge samenhang dienen te worden onderzocht en beoordeeld, derhalve vóórdat wordt geduid welke gevreesde verschijningsvorm van ernstige schade met deze elementen kan worden onderbouwd. Indien het Hof de eerste vraag op de door de rechtbank voorgestane wijze beantwoordt, is de beantwoording van vraag II en vraag III niet langer nodig. Indien het Hof vraag II en vraag III wel zal beantwoorden, geeft de rechtbank het Hof in overweging om dit aldus te doen:
II Artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn dient aldus te worden uitgelegd dat de beoordeling van de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker meeromvattender is dan het toetsen aan het individualiseringsvereiste. Relevante elementen kunnen ten aanzien van hetzelfde verzoek om subsidiaire bescherming aan het onderbouwen van de vrees voor ernstige schade zowel op grond van artikel 15b Kwalificatierichtlijn als op grond van artikel 15c Kwalificatierichtlijn ten grondslag worden gelegd en dienen, indien door een verzoeker aangevoerd, bij de gestelde vrees voor beide verschijningsvormen van ernstige schade te worden beoordeeld.
III Artikel 15 Kwalificatierichtlijn dient aldus te worden uitgelegd dat bij het beoordelen van de behoefte aan subsidiaire bescherming de zogenaamde glijdende schaal moet worden toegepast bij de beoordeling van een gestelde vrees voor ernstige schade zoals bedoeld in artikel 15b Kwalificatierichtlijn en bij de beoordeling van een gestelde vrees voor ernstige schade zoals bedoeld in artikel 15c Kwalificatierichtlijn.
De rechtbank stelt het Hof voorts voor vraag IV als volgt te beantwoorden:
IV Artikel 15 Kwalificatierichtlijn,, gelezen in samenhang met artikel 1 Handvest van de Grondrechten, artikel 4 Handvest van de Grondrechten en artikel 19, lid twee, Handvest van de Grondrechten, dient aldus te worden uitgelegd dat humanitaire omstandigheden, die een (in)direct gevolg van handelen en/of nalaten van een actor van ernstige schade zijn, dienen te worden betrokken bij de beoordeling of een verzoeker behoefte aan subsidiaire bescherming heeft.
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-465/07), (C-720/17), (C-285/12), B en D (C-57/09 en C-101/09), Bundesrepublik Deutschland (C-901/19)
Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB