C-13/17 Fédération des entreprises de la beauté
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 02 maart 2017 Concept schriftelijke opmerkingen: 16 maart 2017 Schriftelijke opmerkingen: 16 april 2017 Trefwoorden: erkenning beroepskwalificaties; gelijkwaardigheid opleidingen; productveiligheidsbeoordeling cosmetische producten Onderwerp: - verordening (EG) nr. 1223/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 betreffende cosmetische producten; - Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties. Verzoekster is een procedure begonnen naar aanleiding van een besluit van 25-02-2015 (van de ‘bevoegde ministers’, verweerders) waarbij een lijst is vastgesteld van opleidingen die worden erkend als gelijkwaardig aan de universitaire opleiding (artikel 10 van Vo. 1223/2009 en het overeenkomende artikel in de FRA Wet op de volksgezondheid). Het gaat naast FRA diploma’s [op gebied diergeneeskunde of (eco)toxicologie], ook om bewijsstukken van die studie uit de andere EULS, de EER-LS en ZWI. Verzoekster stelt strijd met artikel 10.2 van de Vo. cosmetische producten voor zover het ‘gelijksoortige studierichtingen’ bepaalt als farmacie, toxicologie en geneeskunde, met name eco-toxicologie, en ten tweede voor zover het de gelijkwaardigheid erkent van opleidingen binnen de EU, de EER of ZWI, terwijl de erkenning van gelijkwaardigheid van opleidingen alleen betrekking kan hebben op diploma’s die in derde landen zijn afgegeven. Ondanks dat een Vo. rechtstreeks van toepassing is (VWEU artikel 288) is het in artikel 10.2 van Vo. 1223/2009 aan de LS overgelaten om de gelijkwaardige opleidingen te erkennen waarover de persoon belast met de beoordeling van de veiligheid van het cosmetisch product moet beschikken. Zelfs al hebben de in die bepalingen genoemde gelijkwaardige opleidingen alleen betrekking op opleidingen in staten waarvoor de Vo. niet geldt, onder die omstandigheden zou eveneens kunnen worden aangenomen dat de volledige uitvoering van die bepalingen vereist dat, teneinde de erkenning van gelijkwaardigheid van opleidingen mogelijk te maken, eerst wordt gepreciseerd welke inhoud het begrip ‘gelijksoortige studierichting’ heeft en wat het niveau van de vereiste kwalificatie is om te voldoen aan de vereisten van de Vo. Voor de verwijzende FRA rechter (RvS) hangt het antwoord op het door verzoekster gestelde af van van het antwoord op de vraag of erkenning van gelijkwaardigheid van opleidingen alleen betrekking kan hebben op opleidingen in derde landen en of artikel 10.2 van Vo. 1223/2009 een LS toestaat om studierichtingen te bepalen die kunnen worden aangemerkt als ‘gelijksoortig’ aan geneeskunde, farmacie of toxicologie in de zin van de Vo. en zo ja aan de hand van welke criteria studierichtingen kunnen worden aangemerkt als ’gelijksoortig’. Die vragen legt hij voor aan het HvJEU: 1. Heeft de erkenning van gelijkwaardigheid van opleidingen waartoe de lidstaten kunnen overgaan krachtens artikel 10, lid 2, van verordening (EG) nr. 1223/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 betreffende cosmetische producten alleen betrekking op opleidingen in staten die geen lid van de Europese Unie zijn? 2. Staan de bepalingen van artikel 10, lid 2, van die verordening toe dat een lidstaat studierichtingen bepaalt die kunnen worden aangemerkt als “gelijksoortig” aan geneeskunde, farmacie of toxicologie en het niveau van de kwalificatie die aan de vereisten van de verordening voldoet? 3. Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, aan de hand van welke criteria kunnen studierichtingen worden aangemerkt als “gelijksoortig” aan geneeskunde, farmacie of toxicologie? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Specifiek beleidsterrein: OCW en VWS