C-140/17 Gmina Ryjewo
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 22 mei 2017 Concept schriftelijke opmerkingen: 8 juni 2017 Schriftelijke opmerkingen: 8 juli 2017 Trefwoorden: btw; recht op aftrek voor overheidsorganen; neutraliteitsbeginsel Onderwerp: - richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (Pb 2006, L 347, blz. 1). Verzoekster is een POL gemeente en sinds 2005 als actieve belastingplichtige geregistreerd voor de btw. Zij investeert in 2009 en 2010 in de bouw van een dorpshuis waarvoor zij btw-facturen uitschrijft. Na oplevering daarvan is zij voornemens dit om niet over te dragen aan het bestuur van het gemeentelijke cultureel centrum, het dorpshuis rechtstreeks te gaan besturen, en het zowel om niet te bestemmen voor gemeenschapsdoeleinden als onder bezwarende titel te verhuren voor commerciële doeleinden. Over dat laatste zal btw worden doorberekend. Verzoekster heeft nog geen voorbelasting over de investeringsuitgaven afgetrokken maar meent daar wel recht op te hebben. Zij legt vragen voor (‘verzoek om individuele interpretatie’) aan de belastingdienst of zij op grond van de POL btw-wet recht op deze aftrek heeft na verhuur onder bezwarende titel en hoe zij recht op aftrek over lopende onderhoudsuitgaven kan verkrijgen. MinFIN (verweerder) stelt echter dat zij geen recht op vooraftrek van de investeringsuitgaven heeft vanwege haar voornemen het dorpshuis om niet over te dragen: het is dan geen economische activiteit en zij handelt dan niet als belastingplichtige voor de btw. Haar voornemen om het commercieel te verhuren doet daar niet aan af. De verhuur van de ruimten van het dorpshuis roept geen recht op aftrek van voorbelasting in het leven, aangezien dit recht ontstaat op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt (artikel 167 van RL 2006/112, hetzelfde geldt in de POL btw-wet). Verzoekster start een procedure en wordt door de rechter in eerste instantie in het gelijk gesteld. Verweerder heeft zich ten onrechte geconcentreerd op verzoeksters voornemen het goed om niet over te dragen. Gezien de gemeentelijke autonomie kan de wijze waarop gemeenten verwezenlijkte investeringen benutten niet de doorslag geven over de vraag of de goederen en diensten voor de verwezenlijking van de investering zijn verworven in het kader van de verrichte economische activiteiten of niet. Uit het verzoek om een interpretatie volgt echter niet dat de gemeente op het moment van verwerving van de goederen en diensten in verband met de verwezenlijking van de investeringen niet het voornemen had deze handelingen voor economische activiteiten te bestemmen. De aanvankelijke bestemming voor niet-belastbare handelingen ontneemt verzoekster niet het recht de voorbelasting in een later stadium, na wijziging van de bestemming, af te trekken. Verzoekster heeft dan recht op een ‘herziening’ in de zin van de POL btw-wet. Verweerder gaat in cassatieberoep bij de verwijzende rechter. Hij blijft erbij dat verzoekster geen economische activiteit heeft verricht. De verwijzende hoogste POL bestuursrechter haalt rechtspraak van het HvJEU aan waarin het Hof criteria heeft geformuleerd voor aftrek van voorbelasting over investeringsuitgaven door een belastingplichtig overheidsorgaan (C-378/02) maar dat oordeel neemt zijn twijfel niet weg, evenmin als de beschikking van het HvJEU in de aan onderhavige zaak analoge casus C-500/13: welke mogelijkheid is er voor het overheidsorgaan om gebruik te maken van het recht op aftrek (door middel van herziening) met betrekking tot de verwerving van het investeringsgoed, als het overheidsorgaan (de gemeente) op het moment van verwerving van dat goed niet als belastingplichtige voor de btw handelde. Hij legt het HvJEU de volgende vragen voor: 1. Heeft een gemeente, gelet op de artikelen 167, 168 en 184 en volgende van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1) en het neutraliteitsbeginsel, recht op aftrek (door middel van herziening) van de voorbelasting over haar investeringsuitgaven indien: - het investeringsgoed na vervaardiging (verwerving) aanvankelijk is bestemd voor niet-belastbare handelingen (in het kader van de vervulling door de gemeente van publiekrechtelijke taken op het gebied waarop zij soeverein is); - de bestemming van het investeringsgoed is gewijzigd en het door de gemeente tevens wordt bestemd voor belastbare handelingen? 2. Is het voor het antwoord op de vraag in punt 1 van belang dat het voornemen van de gemeente om dit investeringsgoed in de toekomst te bestemmen voor belastbare handelingen op het moment van vervaardiging of verwerving van dat goed niet uitdrukkelijk kenbaar is gemaakt? 3. Is het voor het antwoord op de vraag in punt 1 van belang dat het investeringsgoed zowel voor belastbare als voor niet-belastbare handelingen (in het kader van de vervulling van publiekrechtelijke taken) wordt bestemd en het niet mogelijk is concrete investeringsuitgaven objectief toe te wijzen aan een van de bovengenoemde groepen handelingen? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-378/02 Waterschap ZeeuwsVlaanderen; (beschikking) C-500/13 Gmina Międzyzdroje; Specifiek beleidsterrein: FIN