C-143/13 Matei et Matei

Contentverzamelaar

C-143/13 Matei et Matei

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   1 april 2014
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   18 april 2014
Schriftelijke opmerkingen:                   18 mei 2014
Trefwoorden: consumentenbescherming

Onderwerp
- Richtlijn 93/13/EEG (geen oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten)
- Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten

Verzoekers Bogdan en Ioana Ofelia Matei hebben met verweerster Volksbank Romania twee kredietovereenkomsten gesloten, respectievelijk € 8000 en CHF 103.709,18 voor de aankoop van een onroerende zaak. De voorwaarden voor de eerste overenkomst: duur 60 maanden, rente 9% en jaarlijkse kostenpercentage van 20.49%; de tweede voor 300 maanden, rente 3,99% en kostenpercentage 19,55%. De rentevoet is voor beide overeenkomsten variabel waarbij “de bank zich het recht voorbehoudt de toepasselijke rentevoet te wijzigen in geval van grote schommelingen op de geldmarkt (…)”. De bank kan op elk gewenst moment de restantschuld opeisen in geval van niet-nakoming of onvoorziene omstandigheden waardoor de lener niet langer kredietwaardig wordt geacht. Tot slot is er nog een regeling voor onvoorziene omstandigheden, mocht de bank belastingen of heffingen opgelegd krijgen dan kan zij die doorberekenen, of andere van buiten opgelegde maatregelen die van invloed kunnen zijn op de overeenkomst tussen partijen.
Na inwerkingtreding van de omzetting van RL 2008/48 (ROE OUG 50/210) hebben partijen opnieuw onderhandeld over de voorwaarden maar er is niets aan de overeenkomsten veranderd. Verzoekers stappen vervolgens naar de rechter om de in hun ogen oneerlijke bedingen aan te vechten. Maar verweerster blijft bij de oude contracten; verzoekers hebben overal mee ingestemd; verweerster houdt vast aan het beginsel ‘pacta sunt servanda’. De rechter in eerste instantie wijst het beroep van verzoekers gedeeltelijk toe. Maar hij oordeelt daarnaast dat het niet aan de rechter is vast te stellen welk concreet risico een bank op zich neemt. Het betreft dan de ‘risicocommissie’, waarvan hij meent dat dit als een ‘prijs’ van de overeenkomst kan worden beschouwd die door beide partijen is aanvaard.
Verweerster komt op tegen dat oordeel.

De verwijzende ROE rechter heeft het oordeel van het HvJEU nodig voor de juiste uitlegging van de begrippen „voorwerp” en/of „prijs” in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG. Hij stelt het HvJEU de volgende vraag:
„Kunnen de begrippen ‚voorwerp’ en/of ‚prijs’ in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG, gelet op het feit dat volgens deze bepaling de beoordeling of bedingen oneerlijk zijn betrekking mag hebben noch op de bepaling van het voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd, en aangezien overeenkomstig artikel 2, lid [2], sub a, van richtlijn 2008/48/EG, de in artikel 3, sub g, van deze richtlijn vervatte definitie van de totale kosten van het krediet voor de consument, die alle commissieloon omvatten dat de consument in verband met de kredietovereenkomst moet betalen, niet van toepassing is om het voorwerp van een door een hypotheek gewaarborgde kredietovereenkomst te bepalen,
aldus worden uitgelegd dat, van de elementen die de aan de kredietinstelling verschuldigde tegenprestatie vormen, ook het jaarlijks kostenpercentage van een door een hypotheek gewaarborgde kredietovereenkomst, dat met name bestaat uit de vaste of variabele rentevoet, de bankcommissies en de andere in de kredietovereenkomst opgenomen en bepaalde kosten, onder deze begrippen (voorwerp en prijs van een door een hypotheek gewaarborgde kredietovereenkomst) valt?”

Specifiek beleidsterrein: FIN