C-164/17

Contentverzamelaar

C-164/17

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   25 mei 2017
Concept schriftelijke opmerkingen:       11 juni 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   11 juli 2017

Trefwoorden: vogel- en habitatrichtlijn; Natura 2000; compenserende/mitigerende maatregelen; windenergie

Onderwerp: - richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb 1992, L 206, blz. 7);

- richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 20 van 26.1.2010, blz. 7–25).

Verweerster An Board Pleanala heeft na passende beoordeling en toestemming van de grondeigenaar (interveniënt) vergunning afgegeven aan ESB Wind Development voor de bouw van een windpark. Het gaat om een speciale beschermingszone (SBZ) die tot doel heeft een habitat te bieden aan de blauwe kiekendief, een vogel die genoemd wordt in bijlage I bij de VogelRL. Een groot deel van de SBZ wordt commercieel beheerd hetgeen het gebied juist voor instandhouding van de kiekendief geschikt maakt. Verzoekers vechten de toestemming aan tot het High Court die hun bezwaar heeft afgewezen. Van het IER Supreme Court (verwijzende rechter) krijgen ze toestemming voor rechtstreeks beroep tegen die uitspraak.

Van de drie aan de verwijzende rechter voorgelegde vragen worden er twee afgedaan. De derde vraag luidt of verweerster ten onrechte heeft aangenomen dat het project en het plan voor het beheer van de soorten en de habitat (PBSH) dat deel uitmaakte van het voorstel, mitigerende maatregelen omvatten, waardoor het verweerster was toegestaan haar beoordeling enkel op grond van artikel 6.3 van de habitatRL te verrichten. Verzoekers stellen dat het plan eigenlijk compenserende maatregelen omvat, zodat de beoordeling volgens de criteria van artikel 6.4 van de habitatRL had moeten worden verricht waardoor had moeten worden bezien of sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang en of de algehele samenhang van Natura 2000 gewaarborgd wordt. Voortgang van de procedure hangt dus af van de kwalificatie van de maatregelen als mitigerend of compenserend. De verwijzende rechter destilleert uit de uitspraken van het HvJEU in C-387/15 et C-388/15, C-521/12 en C-258/11 alsmede de daarin aangehaalde rechtspraak dat in wezen een onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de elementen van het project zelf die ertoe strekken de gevolgen ervan in die mate te beperken dat kan worden gesteld dat het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet aantast, en anderzijds maatregelen die losstaan van het project zelf en er geen deel van uitmaken maar die de gevolgen van het project voldoende kunnen compenseren.

Het probleem in onderhavige zaak is echter dat het habitatgedeelte dat voor de blauwe kiekendief geschikt is, en dat dus van wezenlijk belang is voor het behoud van de natuurlijke kenmerken van het gebied, zelf een wijzigende habitat is die in de loop van de tijd in verschillende delen van het gebied zal zijn gelegen. Verwerende partijen menen dat dan ook moet worden ingecalculeerd dat het gebied geen permanent geschikte habitat voor de blauwe kiekendief zal zijn. Verzoekers stellen dat het voorzorgsbeginsel vereist dat met het meest ongunstige scenario rekening wordt gehouden. Interveniënten zijn van mening dat hun plan daarmee in overeenstemming is en dat de in het PBSH voorgestelde extra maatregelen moeten worden aangemerkt als maatregelen die ertoe strekken het habitatverlies (door de omvang van de te plaatsen windturbines) te compenseren. Verweerder stelt dat het plan in het geheel geen nadelige gevolgen heeft: de habitat die verloren zal gaan behoort niet noodzakelijkerwijs steeds tot de geschikte habitat.

De verwijzende rechter is de overtuiging toegedaan dat het beheersplan de beschikbare geschikte habitatoppervlakte minstens zal behouden en waarschijnlijk zal doen toenemen. Hij is echter van oordeel dat het – gelet op de dynamische aard waardoor het gebied dus van tijd tot tijd naar andere zones van de SBZ wordt verplaatst – niet duidelijk is of artikel 6 van de habitatRL aldus moet worden uitgelegd dat het beheersplan op grond van het EUrecht als mitigerend in plaats van als compenserend kan worden aangemerkt. Hij legt het HvJEU dan ook de volgende vraag voor:

“Mogen, in een geval waarin
(a) een beschermd gebied als wezenlijk doel heeft een habitat te bieden aan een specifieke soort,
(b) de aard van de habitat die voor deze soort geschikt is, impliceert dat het geschikte gedeelte van het gebied noodzakelijkerwijze zal wijzigen in de loop der tijd, en
(c) in het kader van een voorgesteld project een beheersplan voor het gehele gebied moet worden opgemaakt (dat ook wijzigingen omvat in het beheer van gebiedsdelen waarop het project niet rechtstreeks betrekking heeft) dat ertoe strekt te waarborgen dat de omvang van het gebied dat geschikt is om als – de hierboven beschreven – habitat te fungeren, op geen enkel moment wordt verminderd en zelfs kan toenemen, maar
(d) een gedeelte van het gebied gedurende de duur van het project geen geschikte habitat zal kunnen bieden, maatregelen als genoemd onder c) als mitigerende maatregelen worden aangemerkt?”

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-258/11 Sweetman; C-521/12 Briels; C-387/15 en C-388/15 Hilde Orleans;

Specifiek beleidsterrein: IenM