C-191/16
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie Termijnen: Motivering departement: 26 september 2016 Concept schriftelijke opmerkingen: 12 oktober 2016 Schriftelijke opmerkingen: 12 november 2016 Trefwoorden: uitlevering; discriminatieverbod; vrij verkeer personen/diensten Onderwerp: VWEU artikel 18 (discriminatieverbod) Dit verzoek om een prejudiciële beslissing heeft sinds medio mei 2016 op de plank gelegen in afwachting van het arrest C-182/15 Petruhhin, dat op 06-09-2016 is gewezen. Verzoeker is ITA staatsburger. Hij is een zaak begonnen tegen de DUI Staat voor schadevergoeding wegens instemming met zijn uitlevering aan de VS waar sinds 2007 een strafzaak tegen hem loopt wegens vermeende mededingingsbeperkende afspraken over aanbestedingen en prijzen in de periode 1999 - 2006. Op 26-08-2010 werd een aanhoudingsbevel tegen hem uitgevaardigd en staat verzoeker op een opsporingslijst van Interpol. Bij een tussenlanding op 17-06-2013 op Frankfurt/M werd hij door de DUI politie aangehouden. Hij stemde niet in met een vereenvoudigde informele uitlevering. Op 24-06-2013 is hij in uitleveringsdetentie geplaatst en na ontvangst van het officiële uitleveringsverzoek (07-08-2013) is op 22-01-2014 zijn uitlevering toelaatbaar verklaard. Verzoeker heeft 06-02-2014 een vordering in kort geding bij het Bundesverfassungsgericht ingediend tot opschorting maar dat is afgewezen. Vervolgens heeft hij 26-02-2014 DUI MinJUS gewezen op rechtspraak van het HvJEU, het schending van het algemene discriminatieverbod door toepassing van artikel 16.2 van de DUI Gw (verbod uitlevering ‘eigen burgers’ geldt alleen voor DUI staatsburgers). Op 17-03-2014 start hij onderhavige zaak. Op 03-04-2014 is verzoeker uitgeleverd. In de VS pleit hij schuldig, wordt er veroordeeld tot twee jaar vrijheidsstraf waarop de termijn doorgebracht in DUI detentie in mindering is gebracht, en een geldboete. Op 14-04-2015 is hij in vrijheid gesteld. Verzoeker stelt schending van het vrij personenverkeer en het vrij verkeer van diensten die hem als Unieburger toekomen, welke schending niet te rechtvaardigen is aangezien het verbod in de Gw tot uitlevering van DUI staatsburgers discriminerend is wegens onderscheid op grond van nationaliteit. Verweerder (DUI Staat) stelt dat uitlevering tussen DUI en derde landen niet binnen de materiëe werkingssfeer van het EUrecht vallen. Mocht al sprake zijn van schending van EUrecht dan gaat het hier zeker niet om een voldoende gekwalificeerde schending. De verwijzende DUI rechter (Landgericht Berlin) heeft voor beslechting van het geding antwoord nodig op de volgende vragen: 1. a) Is het uitleveringsverkeer tussen een lidstaat en een derde land een materie die, ongeacht de concrete situatie, nooit binnen de materiële werkingssfeer van de Verdragen valt, zodat met het Unierechtelijke discriminatieverbod van artikel 18, lid 1, VWEU geen rekening hoeft te worden gehouden bij de (tekstgetrouwe) toepassing van een grondwettelijke norm (in casu artikel 16, lid 2, eerste volzin, van de Duitse grondwet) die enkel de uitlevering van eigen onderdanen aan derde landen verbiedt? b) Voor het geval de vorige vraag bevestigend moet worden beantwoord: luidt het antwoord op die vraag anders wanneer de uitlevering tussen een lidstaat en de Verenigde Staten van Amerika plaatsvindt op basis van de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika? 2. Voor zover niet a priori is uitgesloten dat de Verdragen van toepassing kunnen zijn op het uitleveringsverkeer tussen lidstaten en de Verenigde Staten van Amerika: Moeten artikel 18, lid 1, VWEU en de rechtspraak van het Hof van Justitie met betrekking tot deze bepaling aldus worden uitgelegd dat een lidstaat op ongerechtvaardigde wijze inbreuk maakt op het in die bepaling neergelegde discriminatieverbod wanneer hij – wat uitleveringsverzoeken van derde landen betreft – op basis van een grondwettelijke norm (in casu artikel 16, lid 2, eerste volzin, van de Duitse grondwet) onderscheid maakt tussen eigen onderdanen en onderdanen van andere lidstaten van de Unie, in die zin dat hij enkel deze laatsten uitlevert? 3. Voor het geval wordt geoordeeld dat in de voornoemde gevallen sprake is van schending van het algemene discriminatieverbod van artikel 18, lid 1, VWEU: Moet de rechtspraak van het Hof van Justitie aldus worden uitgelegd dat in een geval als het onderhavige – waarin aan de instemming met de uitlevering door de bevoegde instantie steeds een gerechtelijke procedure ter toetsing van de rechtmatigheid van de uitlevering voorafgaat, waarvan de uitkomst voor de bevoegde instantie evenwel enkel bindend is wanneer wordt geoordeeld dat niet tot uitlevering mag worden overgegaan – de loutere schending van het in artikel 18, lid 1, VWEU neergelegde discriminatieverbod reeds een voldoende gekwalificeerde schending kan opleveren, of moet het om een kennelijke schending gaan? 4. Voor het geval geen sprake hoeft te zijn van een kennelijke schending: Moet de rechtspraak van het Hof van Justitie aldus worden uitgelegd dat het feit dat de hoogste organen van de nationale uitvoerende macht in casu, bij gebrek aan rechtspraak van het Hof van Justitie in verband met deze concrete feitelijke constellatie (in casu de vraag of het in artikel 18, lid 1, VWEU neergelegde algemene discriminatieverbod materieel gezien van toepassing is op het uitleveringsverkeer tussen de lidstaten en de Verenigde Staten van Amerika), tot staving van hun beslissing kunnen wijzen op de conformiteit ervan met de door nationale rechterlijke instanties in dezelfde zaak gewezen beslissingen, reeds volstaat om aan te nemen dat in een geval als het onderhavige geen sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Specifiek beleidsterrein: VenJ