C-196/21 SR
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 9 juni 2021Schriftelijke opmerkingen: 26 juli 2021
Trefwoorden : wederzijdse erkenning; betekening (buiten)gerechtelijke stukken;
Onderwerp :
Verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (de betekening en de kennisgeving van stukken), en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad;
Feiten:
Bij civiel vonnis van de Roemeense rechter in eerste aanleg, is de hoofdvordering van verzoeker SR tegen verweerder EW deels toegewezen. Ook de reconventionele vordering van EW tegen SR is deels toegewezen. Hierdoor wordt het huwelijk tussen SR en EW met wederzijdse instemming ontbonden. SR neemt haar meisjesnaam weer aan, de minderjarige dochter gaat bij haar moeder wonen en de ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijke gezag uit. EW dient de minderjarige alimentatie te betalen (600 RON per maand). Zowel EW als SR hebben hoger beroep ingesteld om het vonnis in hun voordeel te laten wijzigen, EW wil o.a. dat het kind bij hem in Frankrijk komt wonen. Vervolgens is een accessoir verzoek om interventie van FB (broer van de minderjarige), CX (zus van de minderjarige) en IK (grootvader van de minderjarige) aan het dossier toegevoegd. Met dit verzoek wordt het standpunt van EW in de zaak gesteund. Om te kunnen bespreken of het verzoek om accessoire interventie in beginsel ontvankelijk is, heeft de de rechter in tweede aanleg bepaald dat beide partijen de dagvaardingen en brieven van de rechter moeten vertalen, zodat interveniënten ervan in kennis kunnen worden gesteld overeenkomstig verordening 1393/2007. Partijen weigeren de kosten voor te schieten voor vertaling in het Frans van de dagvaardingen en brieven van de rechter met het oog op kennisgeving aan interveniënten. Zij menen dat artikel 5(2) van verordening 1393/2007 aldus moet worden uitgelegd dat de „aanvrager” de gerechtelijke instantie is, die dan ook de nodige vertaalkosten moet dragen voor het betekenen van de processtukken.
Overweging:
De beslechting van dit geding hangt af van het antwoord op de prejudiciële vraag, aangezien de weigering van partijen om de kosten voor te schieten voor vertaling naar het Frans van de processtukken die aan interveniënten moeten worden betekend, kan leiden tot opschorting van de behandeling. Een opschorting kan er op zijn beurt toe leiden dat partijen de mogelijkheid om een beslissing te verkrijgen over de grond van de onderlinge rechtsbetrekkingen wordt ontnomen, indien de hogere beroepen verjaren. Met de gestelde vraag wordt concreet verzocht om uitlegging van verordening 1393/2007, die van toepassing is op de aanhangige procedure gezien de grensoverschrijdende elementen van nationaliteit en woonplaats van interveniënten. In de loop van het geding zijn er uiteenlopende meningen geuit over het voorschieten van kosten in verband met de oproepingsprocedure („de betekening en de kennisgeving van stukken”), die de afhandeling van de zaak beïnvloeden. Tevens zijn er verschillende uitleggingen van dezelfde wetstekst. De verwijzende rechter is daarom van oordeel dat de gestelde vraag moet worden voorgelegd aan het Hof.
Prejudiciële vraag:
Wanneer de rechter beslist over de verschijning van interveniënten in een civiele procedure en deze laat oproepen, is de ‚aanvrager’ in de zin van artikel 5 van verordening (EG) nr. 1393/2007 dan de rechter van de lidstaat die beslist om de interveniënten op te roepen, of is dat de partij in de procedure die bij de rechter aanhangig is?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:
Specifiek beleidsterrein: JeNV