C-232/22

Contentverzamelaar

C-232/22

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    7 juni 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    24 juli 2022

Trefwoorden: BTW, concern, belastingdienst, economische activiteit

Onderwerp:

•            Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

•            Uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 van de Raad van 15 maart 2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

Feiten:

Het geding betreft een op 19-12-2017 tegen SA C PLASTICS BELGIUM (CPB) uitgevaardigd dwangbevel betreffende de invordering van 10 609 844,08 EUR en 1 060 980 EUR, respectievelijk voor btw en een geldboete, benevens wettelijke rente vanaf 21-01-2017. Het dwangbevel heeft betrekking op de levering van diensten die CPB aan de Zwitserse vennootschap C SWITZERLAND GMBH (CSG) heeft gefactureerd zonder dat daarbij de btw in rekening is gebracht. Na een controle in 2017 was de belastingdienst echter van mening dat CSG een vaste inrichting in België in de zin van de btw-wetgeving had en dat de litigieuze diensten die in de jaren 2014, 2015 en 2016 werden verricht, bijgevolg moesten worden geacht in België te zijn gesitueerd. Bij verzoekschrift van 30-03-2018 heeft CPB het geschil voor de rechtbank van eerste aanleg te Luik gebracht. Bij vonnis van 14-01-2020 heeft deze rechter het verzoek ontvankelijk en slechts gedeeltelijk gegrond verklaard. Hij heeft namelijk de stelling van de Belgische Staat aanvaard dat CSG wel degelijk in België over een vaste inrichting beschikte, maar het dwangbevel gedeeltelijk nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op de geldboete van 1 060 980 EUR. CPB verzoekt het hof van beroep het vonnis te herzien, het incidenteel hoger beroep van de Belgische Staat betreffende de kwijtschelding van de geldboeten ongegrond te verklaren, voor recht te verklaren dat in België geen btw verschuldigd is, de Belgische Staat te veroordelen tot terugbetaling van alle ten onrechte geïnde of ingehouden bedragen in hoofdsom, vermeerderd met de verschuldigde rente, alsmede tot betaling van alle kosten, die worden vastgesteld op 39 000 EUR.

Overweging:

De bijzonderheden van de onderhavige zaak zijn gelegen in het feit dat CPB, hoewel zij deel uitmaakt van een en hetzelfde concern, een afzonderlijke juridisch entiteit is die geen dochteronderneming van CSG is, en dat de belastingdienst CPB wil aanmerken als dienstverrichter én als verstrekker van materiële en personele middelen voor een vaste inrichting van de afnemer van deze diensten, te weten CSG, waarvan de zetel van de economische activiteit zich buiten het grondgebied van de Unie bevindt. Met andere woorden, de vraag rijst of in deze omstandigheden moet worden aangenomen dat een belastingplichtige beschikt over een - wat eigen personeel en technische middelen betreft - geschikte structuur die een vaste inrichting vormt, wanneer genoemde middelen toebehoren aan zijn dienstverrichter, die deel uitmaakt van eenzelfde concern, en waarmee hij is verbonden door een overeenkomst uit hoofde waarvan hij zich ertoe verbindt zijn middelen uitsluitend (of nagenoeg uitsluitend) in te zetten voor de verwezenlijking van de overeengekomen diensten. Aangezien het Hof  heeft geoordeeld dat een structuur zonder eigen personeel niet onder het begrip „vaste inrichting” kan vallen, is het in het bijzonder zaak te bepalen of in dergelijke omstandigheden het personeel van de dienstverrichter, dat op grond van de overeenkomst tussen de partijen conform de instructies van de afnemer van de dienst handelt, in geen geval als „eigen” aan deze afnemer kan worden beschouwd. Daarnaast rijst de vraag wat de gevolgen zijn van de leveringen van goederen door CSG nadat deze vanuit Zwitserland zijn verkocht maar zich krachtens de btw-wetgeving in België bevinden, waaraan het personeel en de middelen van CPB op grond van voornoemde overeenkomst bijdragen door middel van een reeks bovenop de loonproductiewerkzaamheden in strikte zin „bijkomende” of „aanvullende” diensten.

Prejudiciële vragen:

(1) In het geval van diensten die door een in een lidstaat gevestigde belastingplichtige worden verricht ten behoeve van een andere belastingplichtige die als zodanig optreedt en wiens zetel van de bedrijfsuitoefening buiten de Europese Unie is gevestigd, terwijl zij afzonderlijke en juridisch onafhankelijke entiteiten zijn maar deel uitmaken van hetzelfde concern, de dienstverrichter zich er contractueel toe verbindt zijn installaties en personeel uitsluitend te gebruiken voor de vervaardiging van producten ten behoeve van de afnemer en deze producten vervolgens door de afnemer worden verkocht, hetgeen aanleiding geeft tot belastbare goederenleveringen waaraan de dienstverrichter logistieke bijstand verleent en die in de lidstaat in kwestie plaatsvinden, moeten artikel 44 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 en artikel 11 van verordening (EU) nr. 282/[2011] van de Raad van 15 maart 2011 dan aldus worden uitgelegd dat de buiten de Europese Unie gevestigde belastingplichtige moet worden geacht een vaste inrichting in die lidstaat te hebben?

(2) Moeten artikel 44 van richtlijn 2006/112/EG en artikel 11 van verordening (EU) nr. 282/[2011] van de Raad van 15 maart 2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, aldus worden uitgelegd dat een belastingplichtige over een vaste inrichting kan beschikken, wanneer de benodigde personele en technische middelen afkomstig zijn van zijn dienstverrichter, die juridisch zelfstandig is maar deel uitmaakt van hetzelfde concern, en die zich er contractueel toe verbindt deze middelen uitsluitend en behoeve van die belastingplichtige in te zetten?

(3) Moeten artikel 44 van richtlijn 2006/112/EG en artikel 11 van verordening (EU) nr. 282/[2011] van de Raad van 15 maart 2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde aldus worden uitgelegd dat een belastingplichtige een vaste inrichting heeft in de lidstaat van zijn leverancier wanneer deze laatste, ter uitvoering van een exclusieve contractuele verbintenis, ten behoeve van die belastingplichtige, bovenop de loonproductiewerkzaamheden in strikte zin, een reeks bijkomende of aanvullende diensten verricht en aldus bijdraagt tot de totstandkoming van de verkopen die door genoemde belastingplichtige wordt gesloten vanuit zijn zetel buiten de Europese Unie, maar die aanleiding geven tot belastbare leveringen van goederen die zich volgens de btw-wetgeving op het grondgebied van genoemde lidstaat bevinden?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-547/18), (C-931/19), (C-653/11),  (C-605/12), ARO Lease/Inspecteur der Belastingdienst Grote Ondernemingen te Amsterdam (C-190/95), Lease Plan Luxembourg/Belgische Staat (C-390/96)

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal