C-241/21 Politsei- ja Piirivalveamet
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 15 juni 2021Schriftelijke opmerkingen: 1 augustus 2021
Trefwoorden : terugkeer; derdelanders; strafrecht
Onderwerp :
Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven
Feiten:
Verzoeker (staatsburger Moldavië) verbleef in Estland krachtens een visumvrijstelling. Hij werd veroordeeld omdat hij fysiek geweld heeft gebruikt in een partnerrelatie. Verweerster, de politionele en grensbeschermingsautoriteit, heeft voortijdig een einde gemaakt aan verzoekers van de visumplicht vrijgestelde verblijf. In de kennisgeving werd erop gewezen dat 13-10-2020 de laatste dag van zijn toegestane verblijf was en dat een vreemdeling bij voortijdige beëindiging van het verblijf verplicht is om het grondgebied van de lidstaten van de Schengenruimte onmiddellijk te verlaten. Op 14-10-2020 heeft verweerster de bestuursrechter verzocht om toestemming voor verzoekers inbewaringstelling op grond van §15(2) VSS (Estse wet inzake de terugkeerverplichting en inreisverbod) en voor zijn plaatsing in een inrichting voor bewaring gedurende twee maanden. Zijn eerdere strafbare feit maakt duidelijk dat er gevaar van hem uitgaat en daarom moet hij tot zijn verwijdering worden ondergebracht in een inrichting voor bewaring. De bestuursrechter sloot zich aan bij het standpunt dat het risico bestaat dat verzoeker zich zou onttrekken aan de verwijderingsprocedure en Estland niet vrijwillig zou verlaten, en oordeelde dat het niet in strijd was met veiligheids- en gezondheidsoverwegingen om verzoeker onder te brengen in een inrichting voor bewaring en dat de inbewaringstelling evenredig was. Verzoeker heeft hierop hoger beroep ingesteld om deze beslissing te vernietigen en zijn vrijlating te gelasten, dit hoger beroep werd verworpen. Op 23-11-2020 is verzoeker verwijderd naar Moldavië. Aangezien hij thans reeds uit Estland is verwijderd, moet volgens verzoeker niet langer worden uitgegaan van een vordering tot nietigverklaring, maar van een vordering tot verklaring voor recht. Indien de verwijzende rechter voor recht verklaart dat verweersters verzoek en de inbewaringstelling onrechtmatig waren, kan hij op de grondslag daarvan tegen verweerster een vordering tot schadevergoeding instellen (hij mocht niet werken en heeft geen loon ontvangen, zijn vrijheid is hem onrechtmatig ontnomen).
Overweging:
De rechtmatigheid van verzoekers bewaring hangt af van het antwoord op de vraag hoe §15(2) VSS (omzettingsbepaling van artikel 15 van de richtlijn) moet worden uitgelegd. Artikel 15(1) van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met overweging 16 ervan, geeft geen eenduidig antwoord op de vraag of een inbewaringstelling ook toelaatbaar is wanneer zij uitsluitend plaatsvindt op grond van de algemene clausule, dat wil zeggen indien de doeltreffende verwijdering wordt ondermijnd, dan wel of zich steeds een van de in die bepaling genoemde gronden moet voordoen (onder a) of b)). De Commissie heeft de opsomming als niet-uitputtend aangemerkt (aanbeveling 2017/2338). Voor zover de verwijzende rechter bekend is, heeft het Hof deze vraag nog niet duidelijk beantwoord.
Prejudiciële vraag:
Moet artikel 15, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven aldus worden uitgelegd dat de lidstaten een derdelander in bewaring mogen stellen indien het reële gevaar bestaat dat hij, wanneer hij in vrijheid is, vóór zijn verwijdering een strafbaar feit zal plegen waarvan het onderzoek en de vervolging de uitvoering van de verwijderingsprocedure aanzienlijk kunnen bemoeilijken?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-528/15; C-329/11 ; C-146/14 PPU; C-924/19 PPU en C-925/19 PPU; C-61/11 PPU; C-18/19; Commissie/Hongarije C-808/18; C-47/15; M. e.a. C-673/19; C-357/09; C-290/14;
Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB; JenV