C-243/19 Veselības ministrija

Contentverzamelaar

C-243/19 Veselības ministrija

Prejudiciële hofzaak


Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 21 mei 2019
Schriftelijke opmerkingen: 07 juli 2019

Trefwoorden : medische zorg; godsdienstvrijheid; ziektekosten;

Onderwerp :

- Artikelen 56 en 57 VWEU;

- Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels;

- Richtlijn 2011/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 betreffende de toepassing van de rechten van patiënten bij grensoverschrijdende gezondheidszorg;

- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

 

Feiten:

Het kind van verzoeker lijdt aan een aangeboren medische aandoening, waarvoor een bepaalde behandeling noodzakelijk is die gepaard gaat met bloedtransfusies. Verzoeker voert aan dat hij getuige van Jehova is en dat de behandeling niet in overeenstemming is met zijn godsdienst. En omdat de behandeling in Letland niet beschikbaar is zonder bloedtransfusie, heeft verzoeker bij de nationale gezondheidsdienst verzocht om de afgifte van een S2-formulier (verklaring van recht op behandeling), dat de verkrijger het recht garandeert om bepaalde geplande gezondheidszorg in een andere lidstaat van de EU, EER of Zwitserland te ontvangen. De nationale gezondheidsdienst heeft geweigerd deze toestemming te verlenen en dit besluit werd bevestigd bij besluit van het ministerie van Volksgezondheid. Verzoeker stelde hierop beroep in, welke bij vonnis van de bestuursrechter in eerste aanleg werd verworpen. De regionale bestuursrechter in tweede aanleg heeft het beroep eveneens verworpen o.a. vanwege de volgende redenen: i) er was niet voldaan aan een van de cumulatieve voorwaarden voor de afgifte van het S2-formulier (dat de betrokken gezondheidszorg niet beschikbaar was in Letland); ii) de patiënt heeft het recht om een bepaalde behandeling te weigeren en een andere te kiezen, maar de staat is niet verplicht die alternatieve behandeling voor zijn rekening te nemen; iii) en het gaat over de godsdienstvrijheid van verzoeker en niet van zijn kind; de vrijheid van de ouders om voor hun kinderen te beslissen over belangrijke aangelegenheden kan worden beperkt om het hoger belang van minderjarigen te beschermen. Verzoeker heeft beroep in cassatie ingesteld bij de verwijzende rechter. Verzoeker heeft er in een brief op gewezen dat, om schade aan de gezondheid van de minderjarige te voorkomen, de operatie reeds op 22.04.2017 in Polen is uitgevoerd.

 

Overweging:

Hier wordt betwist of aan het tweede criterium van artikel 20(2) van verordening 883/2004 is voldaan, namelijk of de behandeling, gelet op de gezondheidstoestand van de patiënt van dat moment en het te verwachten ziekteverloop, niet binnen een medisch verantwoorde termijn had kunnen worden gegeven in Letland. Rekening houdend met het feit dat naar nationaal recht een voorafgaande toestemming vereist is voor een geplande ziekenhuisbehandeling voor hartchirurgie, is de verwijzende rechter niet zeker of ervan moet worden uitgegaan dat de betrokken persoon wel de noodzakelijke behandeling op het grondgebied van de lidstaat van aansluiting binnen een medisch verantwoorde termijn kon ontvangen, ook al was die beschikbare behandelingsmethode niet in overeenstemming met de godsdienstige overtuigingen van de betrokkene. De verwijzende rechter gaat daarom over op het stellen van de prejudiciële vragen.

 

Prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 20, lid 2, van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, in samenhang met artikel 21, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat een lidstaat de in artikel 20, lid 1, van deze verordening bedoelde toestemming kan weigeren, indien in de woonstaat van de betrokkene een ziekenhuisbehandeling beschikbaar is waarvan de medische doeltreffendheid niet in twijfel wordt getrokken, maar waarvan de gebruikte behandelingsmethode niet strookt met de godsdienstige overtuigingen van die persoon?

2. Moeten artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 8, lid 5, van richtlijn 2011/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 betreffende de toepassing van de rechten van patiënten bij grensoverschrijdende gezondheidszorg, in samenhang met artikel 21, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat een lidstaat de in artikel 8, lid 1, van deze richtlijn bedoelde toestemming kan weigeren indien in de staat van aansluiting van de betrokkene een ziekenhuisbehandeling beschikbaar is waarvan de medische doeltreffendheid niet in twijfel wordt getrokken, maar waarvan de gebruikte behandelingsmethode niet strookt met de godsdienstige overtuigingen van die persoon?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-173/09; C-56/01; C-268/13; C-157/15; C-188/15; C-406/15; C-411/98; C-157/99; C-385/99; Verenigd Koninkrijk/Raad C-84/94; C-258/14; C-444/05; C-98/14.

Specifiek beleidsterrein: VWS; SZW