C-288/19 Finanzamt Saarbrücken
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 6 juni 2019 Schriftelijke opmerkingen: 23 juli 2019
Trefwoorden : btw; verhuur; vervoermiddel
Onderwerp :
- Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/8/EG van de Raad van 12 februari 2008 (hierna: btw-richtlijn);
Feiten:
Verzoekster is een NV naar Luxemburgs recht met haar maatschappelijke zetel in Luxemburg. Twee medewerkers die in haar bedrijf in Luxemburg werken en in Duitsland wonen, hebben een tot het ondernemingsvermogen behorende bedrijfswagen ter beschikking, ook voor privédoeleinden. Op het loon van één van de medewerkers heeft zij in de litigieuze jaren een bijdrage in de kosten van de bedrijfswagen ingehouden. Verzoekster wordt in Luxemburg belast volgens de zogeheten “vereenvoudigde heffingsregeling” waarbij geen voorbelasting in aftrek kan worden gebracht. Daarom heeft zij voor de kosten van beide bedrijfswagens geen voorbelasting in mindering gebracht. Omgekeerd wordt in Luxemburg, op grond van de vereenvoudigde heffingsregeling, geen belasting geheven over de terbeschikkingstelling van voertuigen aan werknemers. In november 2014 heeft verzoekster zich wegens de terbeschikkingstelling van voertuigen in Duitsland voor btw-doeleinden laten registreren bij de verwerende belastingdienst. In haar btw-aangiften voor de litigieuze jaren heeft verzoekster voor deze terbeschikkingstelling van voertuigen vanaf 2013 diverse diensten, belastbaar tegen een tarief van 19%, aangegeven ter hoogte van respectievelijk €7.904,- (2013) en €20.767,- (2014), alsook de daarover verschuldigde omzetbelasting. Tegen de btw-aanslagen over beide jaren heeft verzoekster bezwaar aangetekend dat verweerder als ongegrond heeft afgewezen. Met haar beroep vordert verzoekster dat de omzetbelasting over 2013 en 2014 op nul euro wordt vastgesteld. Verweerder verzoekt het beroep als ongegrond te verwerpen. De terbeschikkingstelling van bedrijfswagens aan werknemers zou moeten worden gekwalificeerd als een dienstverrichting onder bezwarende titel in de vorm van een langetermijnverhuur van vervoermiddelen volgens de verweerder.
Overweging:
Het btw-comité heeft richtsnoeren aangenomen op zijn bijeenkomst op 20.10.2014. Duitsland en Luxemburg interpreteren de richtsnoeren anders; in tegenstelling tot Duitsland beschouwt Luxemburg de terbeschikkingstelling van een voertuig niet als een verhuur onder bezwarende titel maar als een met diensten onder bezwarende titel gelijkgestelde handeling overeenkomstig artikel 26(1)a) van de btw-richtlijn waarvan de plaats van dienstverrichting krachtens artikel 45 van de btw-richtlijn overeenstemt met de zetel van bedrijfsuitoefening van de dienstverrichter (Luxemburg). De beslechting van het geding hangt van de uitlegging van artikel 56(2) van de btw-richtlijn. De verwijzende rechter gaat daarom over op het stellen van de prejudiciële vraag.
Prejudiciële vraag:
Moet artikel 56, lid 2, van de btw-richtlijn aldus worden uitgelegd dat „andere dan kortdurende verhuur van een vervoermiddel aan een niet-belastingplichtige” zich ook uitstrekt tot de terbeschikkingstelling van een tot het bedrijf van een belastingplichtige behorend voertuig (bedrijfswagen) aan zijn werknemers,
wanneer dezen daarvoor geen vergoeding betalen die niet (ten dele) in hun arbeidsprestaties bestaat, kortom geen betaling verrichten, geen gedeelte van hun bezoldiging in contanten eraan besteden en ook niet volgens een overeenkomst tussen de partijen, volgens welke het recht op gebruik van de bedrijfswagen gepaard gaat met het afzien van overige voordelen, uit verschillende voordelen kiezen die door de belastingplichtige worden aangeboden?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-210/11 en C-211/11; C-258/95; C-40/09; Belgische Staat/BLM NV C-436/10;
Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal