C-322/17

Contentverzamelaar

C-322/17

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   21 juli 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   7 september 2017

Trefwoorden: sociale zekerheid; kinderbijslag; uitkering in andere lidstaat

Onderwerp: Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (Pb 2004, L 166, blz. 1)

Verzoeker heeft de ROE nationaliteit. Hij woont sinds 2003 in IER en werkte als vrachtwagenchauffeur in loondienst van 2003 - 2009. Na toetreding ROE tot de EU in 2007 kreeg hij recht op verschillende sociale voorzieningen, waaronder kinderbijslag voor zijn twee in 1990 en 1996 geboren kinderen die in ROE verblijven. In 2009 wordt hij werkloos en vraagt een werkloosheidsuitkering (jobseeker’s benefit) aan, die krijgt hij voor een jaar (2009-2010). Daarna vraagt hij een ‘niet op bijdragebetaling baserende uitkering’ (jobseeker’s allowance’) die hij ontvangt tot en met januari 2013. Vervolgens vraagt hij een ziekte-uitkering aan (= een op bijdrage berustende uitkering) die hij van 15-01-2013 – 30-01-2015 ontvangt. Hij vraagt pas kinderbijslag aan op 27-01-2009, waarop hij 12-01-2011 van verweerder (IER MinSZW) reactie ontvangt dat hij slechts voor een deel van de periode recht op de toelage heeft omdat hij niet aan de voorwaarden voldoet, namelijk een inkomen uit arbeid of een op bijdrage berustende uitkering. Verweerder baseert zich daarvoor op zijn uitleg van Vo. 883/2004 (en Vo. 1408/71 die nog één maand op de zaak van toepassing is). Verzoeker start een procedure waarin hij schending van zijn EUrechten stelt en verkeerde uitleg van Vo. 883/2004. Hij wijst op artikel 73 van Vo. 1408/71 waarin bepaald dat het recht op de gezinsbijslagen bestaat alsof die gezinsleden op het grondgebied van deze staat wonen. Volgens verzoeker heeft hij op grond van artikel 73 in de eerste maand van de relevante periode recht op kinderbijslag op grond van zijn status als werknemer. Deze status heeft hij behouden omdat hij in deze periode verzekerd was tegen een risico (ziekte), ook al ontving hij op dat moment geen ziekte-uitkering. Hij verwijst daarvoor naar arresten van het HvJEU in de zaken C-543/03, C-516/09 en C-378/14. Voor de rest van de periode is Vo. 883/2004 van toepassing waarvan artikel 67 overeenkomt met genoemd artikel 73. In de gewraakte periode viel hij nog steeds binnen de personele werkingssfeer van Vo. 883/2004 en had hij dus recht op kinderbijslag. Verweerder wijst op artikel 11.2 van Vo. 883/2004 waaruit duidelijk zou volgen dat iemand die noch werknemer noch zelfstandige is, maar die als zodanig wenst te worden beschouwd met het oog op een aanvraag voor kinderbijslag, een andere socialezekerheidsuitkering moet ontvangen om in aanmerking te komen voor kinderbijslag. Dat heeft verzoeker niet aangetoond.

De verwijzende IER rechter (High Court) overweegt dat op grond van artikel 67 van de Vo. IER de bevoegde LS is. In de relevante IER wetgeving is opgenomen dat kinderbijslag wordt uitgekeerd aan een gerechtigde bij wie het kind gewoonlijk verblijft. Maar aanvaard wordt dat dit niet wordt toegepast op personen op wie artikel 67 van de Vo. van toepassing is. Om in aanmerking te komen voor kinderbijslag is het niet nodig dat een aanvrager werknemer of zelfstandige is of ooit is geweest of ooit premies heeft betaald voor een stelsel van sociale zekerheid. Hij legt het HvJEU de volgende vragen voor:

1) Vereist [verordening nr. 883/2004], in het bijzonder artikel 67 juncto artikel 11, lid 2, dat een persoon, om in aanmerking te komen voor ‘gezinsbijslag’ in de zin van artikel 1, onder z), van de verordening, ofwel in de bevoegde lidstaat (in de zin van artikel 1, onder s), van de verordening) werknemer of zelfstandige is, ofwel daar een uitkering ontvangt zoals bedoeld in artikel 11, onder 2), van de verordening?

2) Moet de verwijzing naar ‘een uitkering’ in artikel 11, lid 2, van de verordening aldus worden uitgelegd dat deze verwijzing alleen betrekking heeft op een periode waarin een verzoeker daadwerkelijk een uitkering ontvangt, of betreft deze verwijzing elke periode waarin een verzoeker verzekerd is voor een toekomstige uitkering, ongeacht of op die uitkering aanspraak is gemaakt op het moment waarop de gezinsbijslag werd aangevraagd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-543/03 Dodl en Oberhollenzer; C-516/09 Borger; C-378/14 Trapkowski

Specifiek beleidsterrein: SZW