C-324/17
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 21 juli 2017 Schriftelijke opmerkingen: 7 september 2017 Trefwoorden: Europees onderzoeksbevel (in strafzaken); (ontbreken van) rechtsmiddelen; rechtstreekse werking Onderwerp: - handvest grondrechten artikel 7 (eerbiediging privéleven); artikel 47 (doeltreffende voorziening in rechte); - Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken: Verzoeker is (tezamen met andere leden) ten laste gelegd dat hij aanvoerder is van een criminele organisatie gericht op het plegen van fiscale strafbare feiten (btw-belastingontduiking in de maand april 2012). Alleen aan verzoeker zijn concrete fiscale strafbare feiten ten laste gelegd. Het gaat om met behulp van valse facturen gefingeerde import in BUL van suiker uit TSJ (van vennootschap X, vertegenwoordigd door getuige Y) via tussengeschoven vennootschappen (intracommunautaire verwerving) dat hij vervolgens zonder enige documenten en zonder btw te berekenen op de BUL markt verkocht, maar tegelijkertijd documenten voor export naar ROE (intracommunautaire levering) zou hebben afgegeven. De verwijzende BUL rechter (bijzondere strafrechtbank) heeft bevolen tot nader onderzoek naar aanleiding van de verklaringen van TSJ getuige Y: het nader verhoren van Y, doorzoeken van diens kantoor en woning om mogelijke bewijsstukken veilig te stellen. Hij besluit daarvoor een Europees onderzoeksbevel uit te vaardigen. Bij het opstellen daarvan stuit hij op het probleem dat in het nationale recht niet is voorzien in rechtsmiddelen tegen de maatregelen, zoals vereist in artikel 14 van RL 2014/41 (die door BUL niet in nationaal recht is omgezet). In het BUL strafrecht is enkel een mogelijkheid om tussenvonnissen aan te vechten. Hij twijfelt er niet aan dat het nationale recht hier niet verenigbaar is met de RL. Hij legt vragen voor aan het HvJEU om zo mogelijk een rechtsgrondslag te creëren om de betrokkene een rechtsmiddel te verschaffen. 1. Zijn het nationale recht en de nationale rechtspraak verenigbaar met artikel 14 van richtlijn 2014/41/EU inzake het Europees onderzoeksbevel in strafzaken, indien zij niet voorzien in de mogelijkheid de materiële gronden voor het uitvaardigen van een Europees onderzoeksbevel voor de doorzoeking van een woning en kantoor alsmede voor de inbeslagneming van bepaalde voorwerpen, respectievelijk de toestemming tot het verhoor van een getuige, noch rechtstreeks met een rechtsmiddel tegen de rechterlijke beslissing, noch door middel van een afzonderlijke schadevergoedingsvordering aan te vechten? 2. Verleent artikel 14, lid 2, van de richtlijn de betrokken persoon een rechtstreeks recht om een rechterlijke beslissing inzake het Europees onderzoeksbevel aan te vechten, hoewel het nationale procesrecht niet voorziet in een dergelijke mogelijkheid? 3. Is de beklaagde in het licht van artikel 14, lid 2, juncto artikel 6, lid 1, onder a), en artikel 1, lid 4, van de richtlijn, een betrokken persoon in de zin van artikel 14, lid 4, van de richtlijn, indien de maatregel van bewijsverkrijging tegen een derde is gericht? 4. Moet de bewoner of gebruiker van de ruimte waarin de doorzoeking en de inbeslagneming moeten worden uitgevoerd, respectievelijk de persoon die als getuige moet worden gehoord, worden aangemerkt als betrokken persoon in de zin van artikel 14, lid 4, juncto lid 2 van de richtlijn? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Specifiek beleidsterrein: VenJ