C-340/22 Cofidis
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 27 juli 2022 Schriftelijke opmerkingen: 13 september 2022
Trefwoorden: vrijheid van vestiging, bankensector, solidariteitsheffing, financiële instellingen
Onderwerp:
Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen
Feiten:
Verzoekster is het Portugese filiaal van Cofidis S.A., een Franse kredietinstelling, met statutaire zetel en hoofdbestuur in Frankrijk. Cofidis S.A. is sinds 1996 in Portugal aanwezig via verzoekster. Op 11-12-2020 heeft verzoekster de aangifte van de aanvullende solidariteitsheffing voor de bankensector (ASSB) met betrekking tot het jaarlijkse gemiddelde van de eindsaldi van de passiva voor elke maand, overeenstemmend met de rekeningen voor het eerste halfjaar van 2020, zelf berekend en ingediend. Op 05-01-2021 heeft verzoekster verzocht om heroverweging van haar aangifte van de ASSB. Dit verzoek is afgewezen. Op 23-08-2021 heeft verzoekster onderhavig arbitrageverzoek ingediend. Een deel van de bezwaren die verzoekster tegen haar eigen aangifte van de ASSB heeft aangevoerd, is gebaseerd op de beoordeling van de verenigbaarheid van die belasting met het Unierecht, in het bijzonder met de fundamentele vrijheid van vestiging, zoals neergelegd in artikel 49 VWEU, en met richtlijn 2014/59/EU.
Overweging:
De vraag of de ASSB in overeenstemming is met de in artikel 49 VWEU verankerde fundamentele vrijheid van vestiging, spitst zich derhalve toe op de mogelijkheid voor belastingplichtigen om overeenkomstig deel 2 van verordening 575/2013 de waarde van het eigen vermogen en van bepaalde passiefposten die meetellen bij de berekening van het tier 1-kapitaal en het tier 2-kapitaal, af te trekken van hun vastgestelde en goedgekeurde financiële verplichtingen, welke mogelijkheid beschikbaar is voor ingezeten kredietinstellingen, maar niet voor bijkantoren van niet-ingezeten instellingen, voor zover het gaat om instrumenten die alleen door rechtspersonen kunnen worden uitgegeven. Wat de naleving van richtlijn 2014/59/EU betreft, is de fundamentele vraag of het is toegestaan dat bijkantoren van financiële instellingen die in andere EU-lidstaten zijn gevestigd, in Portugal worden belast op grond van een nationale regeling zoals de ASSB, die wordt geheven over de aangepaste passiva en de notionele waarde van buiten de balans vallende afgeleide financiële instrumenten en waarvan de inkomsten niet bestemd zijn voor de nationale mechanismen voor afwikkelingsfinanciering of worden gebruikt om het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te financieren. Bijgevolg rijst in deze procedure twijfel over de uitlegging van voorschriften van Unierecht waarover het Hof zich niet reeds concreet heeft uitgesproken.
Prejudiciële vragen:
1) Verzet richtlijn 2014/59/EU van 15 mei 2014 zich ertegen dat in een lidstaat van de Europese Unie bijkantoren van in andere lidstaten gevestigde financiële instellingen worden belast op grond van een wettelijke regeling zoals de Portugese regeling inzake de aanvullende solidariteitsheffing voor de bankensector, wanneer die heffing wordt geheven over de aangepaste passiva en de notionele waarde van buiten de balans vallende afgeleide financiële instrumenten en de opbrengsten niet worden toegewezen aan de nationale mechanismen voor de financiering van afwikkelingsmaatregelen of worden gebruikt om het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te financieren?
2) Verzet de in artikel 49 VWEU neergelegde vrijheid van vestiging zich tegen een nationale regeling zoals de Portugese regeling inzake de aanvullende solidariteitsheffing voor de bankensector, op grond waarvan bepaalde passiva die overeenkomstig de bepalingen van deel 2 van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012, daarbij rekening houdend met de overgangsbepalingen in deel [10] van die verordening, meetellen bij de berekening van het tier 1-kapitaal en het tier 2-kapitaal en die alleen kunnen worden uitgegeven door entiteiten met rechtspersoonlijkheid, en dus niet door bijkantoren van nietingezeten kredietinstellingen, in mindering mogen worden gebracht op de financiële verplichtingen, zoals die zijn vastgesteld en goedgekeurd?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:
Specifiek beleidsterrein: FIN