C-349/17 Eesti Pagar
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 7 augustus 2017 Schriftelijke opmerkingen: 24 september 2017 Trefwoorden: (onrechtmatige) steunmaatregel; mededinging Onderwerp: - VWEU artikelen 107 en 108 - verordening (EG) nr. 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellingsverordening); - verordening [EU] nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard; - verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1260/1999; - verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag; - verordening [EU] 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie; - verordening (EG) nr 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EGVerdrag; - verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen; Feiten: Appellant (Eesti Pagar AS) heeft op 28-08-2008 met Kauko-Telko een overeenkomst gesloten over de aanschaf van een productielijn voor casino- en toastbrood voor een bedrag van €2.770.000. Op 29.09.2008 heeft appellant met AS Nordea Finance Estonia (hierna: NFE) een leaseovereenkomst gesloten. NFE, Kauko Telko en appellant hebben op 13-10-2008 een koopovereenkomst gesloten, waarbij Kauko-Telko een industriële bakkerij aan NFE heeft verkocht. Deze laatste verplichtte zich daarbij de bakkerij aan appellant in lease te geven. Op 24-10-2008 heeft appellant op grond van verordening nr. 44 van de minister bij de EAS (Stichting ter bevordering van het ondernemerschap) een subsidie van €553.474,88 aangevraagd voor zijn project. Het doel van het project was een nieuwe productielijn voor casino- en toastbrood aan te schaffen. De EAS heeft de aanvraag van appellant met het, later gewijzigde, besluit van 10.03.2009 goedgekeurd en heeft een steunbedrag ter hoogte van €526.300,- aan appellant uitbetaald. Op 22.01.2013 heeft de EAS aan appellant geschreven dat de koopovereenkomst die appellant op 28.08.2008 met Kauko-Telko had gesloten, in strijd was met de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en dat de toegekende steun dus onrechtmatig was. Op 08.01.2014 heeft de EAS een besluit vastgesteld waarbij zij de in het kader van het project onrechtmatig uitbetaalde steun van appellant terugvorderde. Dit betrof een bedrag van €526.300,- verhoogd met samengestelde rente berekend over de tijd vanaf de uitbetaling van de steun tot de terugbetaling ervan. Appellant heeft bezwaar aangetekend tegen het besluit van de EAS, het bezwaar werd door de minister van Economie en Communicatie afgewezen. Vervolgens heeft appellant beroep ingesteld bij de Tallinna Halduskohus welke het beroep heeft verworpen. Vervolgens heeft appellant hoger beroep aangetekend tegen deze uitspraak; bij uitspraak van 25.09.2015 heeft de districtsrechtbank Tallin dit hoger beroep verworpen. Ten slotte heeft appellant bij de hoogste rechter van Estland cassatie aangetekend tegen de uitspraak van de districtsrechtbank. Bij arrest van 9 juni 2016 heeft de Riigikohus het cassatieberoep van appellant gedeeltelijk toegewezen, de uitspraak van de Tallinna Ringkonnakohus van 25.09.2015 vernietigd en het besluit van de EAS van 8 januari 2014 gedeeltelijk nietig verklaard. De Riigikohus heeft het beroep inzake de rentebetaling toegewezen en de zaak voor het overige voor hernieuwde beoordeling naar de Tallinna Ringkonnakohus verwezen. Overweging: Ook al heeft de Riigikohus het geschil over de rente gedeeltelijk beslecht, dan nog blijft het voor het besluit over deze zaak van belang duidelijkheid te krijgen over de vraag welke eisen het Unierecht op het gebied van rentebetaling stelt indien een lidstaat op eigen initiatief onrechtmatige steun heeft teruggevorderd. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie (C-199/06) bestaat het ongerechtvaardigde voordeel van de steunontvanger in de rente die hij in geval van een lening tegen marktconforme voorwaarden had moeten betalen, alsmede in een verbetering van zijn concurrentiepositie ten opzichte van andere marktdeelnemers gedurende het tijdvak waarop hem het ongerechtvaardigde voordeel ter beschikking stond. Uit de rechtspraak blijkt echter niet duidelijk genoeg of de instantie van de lidstaat gehouden is om bij de op eigen initiatief uitgevoerde terugvordering van onrechtmatige steun uit te gaan van de doelstellingen van artikel 108, lid 3, VWEU en de rente overeenkomstig artikelen 9 en 11 van verordening nr. 794/2004 van de Commissie te berekenen. Prejudiciële vragen: a) Moet artikel 8, lid 2, van verordening (EG) nr. 800/2008 van de Commissie waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard („de algemene groepsvrijstellingsverordening”) in die zin worden uitgelegd, dat, indien de te steunen activiteit er bijvoorbeeld in bestaat een fabrieksinstallatie te verwerven, in het kader van deze bepaling met „de werkzaamheden aan het project of de activiteit” is begonnen op het moment waarop de koopovereenkomst inzake deze installatie werd gesloten? Mogen de autoriteiten van een lidstaat bij de beoordeling of inbreuk is gemaakt op de in de bovengenoemde bepaling opgenomen voorwaarde, afgaan op de kosten van de ontbinding van een overeenkomst die niet voldoet aan het vereiste van een stimulerend effect? Indien de autoriteiten van de lidstaat hiertoe bevoegd zijn, hoe hoog dienen de kosten van de ontbinding van de overeenkomst (in procenten) dan te zijn om ervan uit te kunnen gaan dat deze kosten, met het oog op de vervulling van het vereiste van een stimulerend effect, voldoende marginaal zijn? b) Is een autoriteit van een lidstaat ook dan verplicht door haar toegekende onrechtmatige steun terug te vorderen indien de Europese Commissie geen dienovereenkomstig besluit heeft vastgesteld? c) Wordt bij steunontvangers gewettigd vertrouwen gewekt indien een autoriteit van een lidstaat bij het besluit steun te verlenen ten onrechte veronderstelde dat deze steun onder de groepsvrijstellings-verordening viel, terwijl deze instantie in werkelijkheid onrechtmatige steun toekende? Kunnen steunontvangers zich, ter onderbouwing van een gewettigd vertrouwen, in het bijzonder beperken tot het argument dat de autoriteit van de lidstaat bij de toekenning van de onrechtmatige steun op de hoogte was van de omstandigheden waardoor de steun niet onder de groepsvrijstellingsverordening viel? Indien bovenstaande vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten het openbare belang en het individuele belang tegen elkaar worden afgewogen. Is het in het kader van deze afweging van belang of de Europese Commissie met betrekking tot de onderhavige steun een besluit heeft vastgesteld waarin zij deze steun met de interne markt onverenigbaar heeft verklaard? d) Welke verjaringstermijn is van toepassing indien een instantie van een lidstaat onrechtmatige steun terugvordert? Bedraagt deze termijn tien jaar, overeenkomstig de termijn waarna steun volgens de artikelen 1 en 15 van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van de Europese Unie tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag bestaande steun wordt en niet meer kan worden teruggevorderd, of vier jaar, overeenkomstig artikel 3, lid 1, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van de Europese Unie betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen? Wat is de rechtsgrondslag voor een dergelijke terugvordering, indien steun uit een structuurfonds werd toegekend: artikel 108, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van de Europese Unie betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen? e) Is een autoriteit van een lidstaat die onrechtmatige steun terugvordert, gehouden rente van de ontvanger van onrechtmatige steun te eisen? Indien ja, welke regels zijn dan van toepassing op de berekening van de rente, onder meer ten aanzien van het rentepercentage en de berekeningsperiode? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: CELF en Ministre de la Culture et de la Communication C-199/06. Specifiek beleidsterrein: EZ