C-355/22
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 26 juli 2022 Schriftelijke opmerkingen: 12 september 2022
Trefwoorden: BTW-teruggaaf, belastingplichtige, retroactieve werking
Onderwerp:
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde
Feiten:
De bvba Osteopathie VH is sinds 01-01-2006 ingeschreven bij de btw-administratie voor de economische activiteit 'overige menselijke gezondheidszorg'. Op 08-01-2020, schrijft mr. Stijn Vastmans de centrale administratie van verweerster aan bij e-mail waarbij er verwezen wordt naar het arrest van het Grondwettelijk Hof van 05-12-2019 en de mogelijkheid omtrent een BTW-teruggaaf. Op 18-02-2020 wordt een antwoord verstuurd door verweerster met het bericht dat het Grondwettelijk Hof aldus heeft beslist dat de gevolgen van de vernietigde bepalingen voor alle belastbare feiten die hebben plaatsgevonden vóór 01-10-2019 blijven gehandhaafd. Dit impliceert dat de handelingen van osteopaten die werden belast en waarvan de btw opeisbaar was vóór 01-10-2019 niet alsnog onder de vrijstelling vallen. Het principe van niet-retroactiviteit zoals beslist door het Grondwettelijk Hof in voornoemd arrest heeft aldus tot gevolg dat de cliënten van Eiseres geen recht op teruggaaf van de btw hebben voor wat betreft de periode voorafgaand aan 01-10-2019." Eiseres is hiertegen opgekomen bij de rechtbank.
Overweging:
De rechtbank stelt vast dat in het voorliggende geschil het Grondwettelijk Hof zijn arrest van 05-12-2019 zijn handhavingsbevoegdheid heeft uitgeoefend (in overeenstemming met artikel 8 van de bijzondere wet van 06-01-1989 op het Grondwettelijk Hof). Het Grondwettelijk Hof heeft een beperking van de retroactieve werking van zijn vernietigingsarrest opgelegd. Op die manier handhaaft het Grondwettelijk Hof voor het verleden een nationale bepaling die mogelijk in strijd is met het Unierecht (met name met artikel 132, lid I, onder c), van richtlijn 2006/112). Eiseres argumenteert dat het Grondwettelijk Hof zijn bevoegdheid (tot het opleggen van de voorwaarde van de ongerechtvaardigde verrijking om tot weigering van terugbetaling over te gaan) heeft uitgeoefend in strijd met het Unierecht (d.w.z. het doelmatigheidsbeginsel). Bijgevolg heeft het Grondwettelijk Hof geoordeeld in strijd met de vaststaande rechtspraak van het Hof. De rechtbank is van oordeel - alvorens ten gronde te oordelen - dat zij in deze, omdat zij niet overtuigd is dat zij over de bevoegdheid beschikt om dit specifieke arrest van het Grondwettelijk Hof van 05-12-2019 terzijde te schuiven, een prejudiciële vraag dient te stellen aan het Hof. Het antwoord op deze vragen zal de rechtbank in staat stellen om na te gaan of het arrest van het Grondwettelijk Hof van 05-12-2019 al of niet in strijd is met het Unierecht.
Prejudiciële vragen:
1. "Moet het arrest van het Hof van Justitie van 8 april 1976 in de zaak C-43/75, aldus worden uitgelegd dat dit arrest aan de nationale rechter de autonome bevoegdheid verleent om - sua sponte en zonder verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU - op basis van een zuiver internrechtelijke bepaling, de gevolgen voor het verleden van een nationale regeling inzake de BTW vrijstelling voor medische en paramedische diensten te handhaven waarvan dezelfde rechter (na dienaangaande voordien in hetzelfde geding 3 verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU te hebben voorgelegd aan uw Hof die uw Hof bij arrest van 27 juni 2019 in zaak C-597/17 heeft beantwoord) vervolgens de strijdigheid met het Unierecht vaststelt van de bestreden bepaling en deze bestreden internrechtelijke bepaling deels vernietigt doch de gevolgen voor het verleden van de met het EU recht strijdige internrechtelijke norm handhaaft en derwijze de aan de BTW onderworpen belastingplichtigen het recht tot terugbetaling van de in strijd met het Unierecht geheven BTW, volledig ontzegt?"
2. "Staat het aan de nationale rechter om de gevolgen voor het verleden van een met het de BTW richtlijn strijdig bevonden nationale bepaling - autonoom en zonder verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU — te handhaven op basis van een algemene verwijzing naar 'dwingende overwegingen van rechtszekerheid met betrekking tot alle betrokken openbare zowel als particuliere belangen' en een beweerde 'praktische onmogelijkheid om ten onrechte geinde btw alsnog te doen terugvloeien naar de afnemers van de door de belastingplichtige gedane leveringen of verrichte diensten of van hen alsnog betaling te eisen ingeval van onterechte niet-onderwerping, inzonderheid wanneer het een groot aantal niet nader geïdentificeerde personen betreft, dan wel de belastingplichtigen niet beschikken over een boekhoudkundig systeem dat hun toelaat alsnog de betrokken leveringen of diensten en de waarde ervan te identificeren' wanneer aan de belastingplichtigen zelfs niet de mogelijkheid werd geboden om aan te tonen dat een dergelijke 'praktische onmogelijkheid' niet voorligt?"
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-43/75), Belgisch Syndicaat van Chiropraxie e.a. (C-597/17)
Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal