C-364/24 en C-393/24 Dalfardo e.a. 

Contentverzamelaar

C-364/24 en C-393/24 Dalfardo e.a. 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    26 juli 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    12 september 2024

Trefwoorden: landbouw; genetisch gemodificeerde organismen

Onderwerp: 
-    Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu: artikelen 22, 23 en 26 ter en 26 quater;
-    Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders: artikel 34;
-    Richtlijn (EU) 2015/412 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2015 tot wijziging van richtlijn 2001/18/EG wat betreft de mogelijkheid voor de lidstaten om de teelt van genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s) op hun grondgebied te beperken of te verbieden;
-    Uitvoeringsbesluit (EU) 2016/321 van de Commissie van 3 maart 2016 tot aanpassing van het geografische toepassingsgebied van de vergunning voor de teelt van genetisch gemodificeerde mais: overwegingen 6 tot en met 8;
-    Verdrag betreffende de Europese Unie: artikel 3; artikel 6, lid 1 en artikel 19, lid 1;
-    Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikelen 2, 3, 26, 34, 35 en 36;
-    Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikelen 16 en 52.

Feiten:
C-364/24
Verzoekende partij is ‘PH’, eigenaar van een landbouwbedrijf met zestien rijen mais. De mais was in 2021 aangeplant, en in september dat jaar werd er een inspectie uitgevoerd om onderzoek te doen naar de aanwezigheid van genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s). Het ministerie van Landbouw heeft geconcludeerd dat er inderdaad ggo’s aanwezig waren, en een sanctie opgelegd aan PH en hem bevolen de mais te vernietigen. Nadat dit door PH uitbleef, is de overheid op 19 oktober zelf tot vernietiging van de mais overgegaan. PH stelt dat het genomen besluit onrechtmatig is.  

C-393/24
De feiten zijn dezelfde als in zaak C-364/24.

Overweging:
C-364/24
Uit artikelen 26 ter en 26 quater van richtlijn 2001/18 blijkt dat lidstaten de mogelijkheid hebben om een wijziging van de geografische reikwijdte van een vergunning voor een genetisch gemodificeerd product te verkrijgen, waarbij (een gedeelte van) het grondgebied wordt uitgesloten van de teelt, zonder dat deze enige rechtvaardiging of bewijs van het bestaan van eventuele ernstige schade hoeven over te leggen. Uit artikel 34 van verordening 1829/2003 blijkt dat er een ernstig risico voor de gezondheid van mens en dier of milieu moet bestaan om over te kunnen gaan tot het met spoed schorsen of wijzigen van een vergunning. Volgens de verwijzende rechter lijkt de rechtsgrondslag van de artikelen 26 ter en 26 quater van richtlijn 2001/18 geen rechtvaardiging te kunnen vormen voor de inbreuk op de rechten van de marktdeelnemers, die rechtstreeks verband houdt met de ‘geografische aanpassingen’ van de vergunningen voor het in de handel brengen en de productie van ggo-producten. 

C-393/24
De overweging van de verwijzende rechter is dezelfde als in zaak C-364/24.

Prejudiciële vragen C-364/24
1) Zijn de artikelen 26 ter en 26 quater van richtlijn 2001/18/EG, zoals gewijzigd bij richtlijn 2015/412/EU, in overeenstemming met artikel 34 van verordening nr. 1829/2003, artikel 3 VEU, de artikelen 2, 3, 26, 34, 35 en 36 VWEU en de artikelen 16 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie? 
2) Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: kan uitvoeringsbesluit (EU) 2016/321 van de Commissie van 3 maart 2016, dat is vastgesteld op grond van artikel 26 quater van richtlijn 2001/18/EG, door de verwijzende rechter buiten toepassing worden gelaten of ongeldig worden verklaard, omdat is vastgesteld dat dit artikel niet in overeenstemming is met de hogere regels van het VEU en het VWEU?

Prejudiciële vragen C-393/24
§ I vragen betreffende de geldigheid 
1) Zijn de bepalingen van richtlijn 2015/412/EU, waarbij de artikelen 26 ter en 26 quater in richtlijn 2001/18/EG zijn ingevoegd om het de lidstaten mogelijk te maken „te eisen het geografische toepassingsgebied van de vergunning zodanig aan te passen dat een gedeelte van het grondgebied of het gehele grondgebied van de betrokken lidstaat wordt uitgesloten van de teelt”, en daaropvolgend besluit nr. 321 van de Commissie van 3 maart 2016, in overeenstemming met het beginsel van non-discriminatie tussen nationale en niet-nationale producten, het evenredigheidsbeginsel en de artikelen 34, 36 en 216, lid 2, VWEU? 
2) Zijn de bepalingen van richtlijn 2015/412/EU, waarbij de artikelen 26 ter en 26 quater in richtlijn 2001/18/EG zijn ingevoegd om het de lidstaten mogelijk te maken „te eisen het geografische toepassingsgebied van de vergunning zodanig aan te passen dat een gedeelte van het grondgebied of het gehele grondgebied van de betrokken lidstaat wordt uitgesloten van de teelt”, en daaropvolgend besluit nr. 321 van de Commissie van 3 maart 2016, in overeenstemming met de artikelen 16 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie? 
3) Zijn de bepalingen van richtlijn 2015/412/EU, waarbij de artikelen 26 ter en 26 quater in richtlijn 2001/18/EG zijn ingevoegd om het de lidstaten mogelijk te maken „te eisen het geografische toepassingsgebied van de vergunning zodanig aan te passen dat een gedeelte van het grondgebied of het gehele grondgebied van de betrokken lidstaat wordt uitgesloten van de teelt”, en daaropvolgend besluit nr. 321 van de Commissie van 3 maart 2016, in overeenstemming met artikel 18 VWEU en artikel 21 van het Verdrag van Nice, aangezien het nondiscriminatiebeginsel een van de pijlers van de EU is? Indien deze vragen bevestigend worden beantwoord: 
§ II vraag over uitlegging van besluit nr. 321 van de Commissie van 3 maart 2016 
4) Dient besluit nr. 321 van de Commissie van 3 maart 2016 aldus te worden uitgelegd dat verzoeken tot beperking van het recht om zaaizaad van ggo-mais MON810 te telen, slechts zijn toegestaan en in overeenstemming zijn met het VEU en het VWEU om de redenen die zijn genoemd in artikel 26 ter, lid 3, onder a) tot en met g), van richtlijn 2001/18/EG, of zijn zij overeenkomstig de overgangsregeling van artikel 26 quater van richtlijn 2001/18/EG ook om andere, bijvoorbeeld economische, redenen toegestaan, ook al verschillen deze van land tot land? 

Afhankelijk van het antwoord op de voorgaande uitleggingsvraag wordt aan het Hof het volgende voorgelegd: 

§ III vraag over de geldigheid van besluit nr. 321 van de Commissie van 3 maart 2016 
5) Is besluit nr. 321 van de Commissie van 3 maart 2016 geldig, gelet op het geheel van regels inzake ggo’s op de interne Europese markt, en staat het niet in de weg aan een nationale regeling die sancties verbindt aan overtreding van het verbod dat daarin is vervat?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-36/11 Pioneer Hi Bred Italia; C-111/16 Fidenato e.a.

Specifiek beleidsterrein: LVVN