C-388/13 UPC Magyarország

Contentverzamelaar

C-388/13 UPC Magyarország

Prejudiciële Hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   12 november 2013
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   29 november 2013
Schriftelijke opmerkingen:                   29 december 2013
Trefwoorden: consumentenbescherming (bescherming tegen ‘oneerlijke handelspraktijken’)

Onderwerp
Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad

Interveniënt László Imre Szabó aan de zijde van verweerster (Nemzeti Fogyasztóvédelmi Hatóság, de HON ConsAut) doet navraag bij verzoekster naar de periode waarop een nota betrekking heeft omdat die informatie daarop ontbreekt. Dit bleek van 11-01 tot 10-02-2011 te zijn.
Vervolgens zegt interveniënt zijn abonnement bij verzoekster op per laatste datum (10-02-2011). De kabel wordt uitgeschakeld maar hij ontvangt in maart een aanmaning wegens achterstallige betalingen tot februari. Hij stapt naar de instantie die beast is met de handhaving van de consumentenbescherming omdat hij meent verkeerd te zijn voorgelicht. Was dat anders geweest dan zou hij het nieuwe abonnement (bij een andere kabelaar) later afgesloten hebben zodat hij niet voor dubbele kosten was geplaatst. Verzoekster krijgt een boete op grond van de HON wet oneerlijke handelspraktijken. De Consumentenautoriteit (verweerster in de cassatieprocedure) bevestigt deze uitspraak waartegen verzoekster in beroep gaat bij de Rb. Die trekt de boete in en wijst de eis van interveniënt af omdat geen inbreuk zou hebben plaatsgevonden. De rechter wijst er op dat ook in geval van verstrekking van op onwaarheden berustende informatie het vereiste van professionele toewijding moet worden getoetst en dat in deze zaak uit de feiten geconstateerd kan worden dat er geen sprake is van opzet. Onderhavig conflict valt niet onder de HON wet oneerlijke handelspraktijken aangezien het geen betrekking heeft op de prijs van het goed of de dienst, de wijze waarop de prijs wordt berekend, een specifiek prijsvoordeel of een speciale prijs. Hij concludeert dan ook tot onjuiste informatie (niet ‘misleidend’).
De ConsAut stelt cassatie tegen dat oordeel in. Zij betwist dat in geval van verstrekking van op onwaarheden berustende informatie het vereiste van professionele toewijding moet worden getoetst, aangezien in de wet de verstrekking van op onwaarheden berustende informatie als voorbeeld van schending van het vereiste van professionele toewijding wordt genoemd.

De verwijzende HON rechter legt het HvJEU de volgende prejudiciële vragen voor:
1. Dient artikel 5 van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (omissis) aldus te worden uitgelegd dat in geval van misleidende handelspraktijken in de zin van lid 4 van dat artikel de criteria van lid 2, sub a, van dat artikel niet afzonderlijk mogen worden getoetst?
2. Kan de verstrekking van op onwaarheden berustende informatie aan één enkele consument worden aangemerkt als een handelspraktijk in de zin van die richtlijn?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-435/11 CHS Tour Services
Specifiek beleidsterrein: VenJ

Gerelateerde documenten