C-392/24 PPC Renewables Romania  

Contentverzamelaar

C-392/24 PPC Renewables Romania  

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    6 augustus 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    23 september 2024

Trefwoorden: elektriciteitsmarkt; mededinging; omzetbelasting

Onderwerp: 
-    Verordening (EU) 2022/1854 van de Raad van 6 oktober 2022 betreffende een noodinterventie in verband met de hoge energieprijzen: artikel 8;
-    Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: artikel 401;
-    Richtlijn (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit: artikel 3, leden 1 en 4, artikel 5, leden 1, 3 en 4, artikel 9, lid 2, en artikel 58, onder b), c), en d);
-    Verordening (EU) 2019/943 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende de interne markt voor elektriciteit: overwegingen 22 en 23 en artikel 3, onder a), b), f), g), h), j), n) en p), en artikel 10, leden 1, 4 en 5
-    Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikelen 49 en 56, artikel 63, lid 1, artikel 101, lid 1, artikel 107, lid 1, artikel 108, lid 3, en artikel 191, lid 2.

Feiten:
Verzoekende partij is een handelsvennootschap actief op de elektriciteits- en aardgasmarkt. Zij is getroffen door maatregelen die in Roemenië zijn vastgesteld teneinde de eindafnemers van elektriciteit te beschermen tegen te hoge elektriciteitsprijzen. In de maatregelen worden elektriciteitsprijzen geplafonneerd en worden er aanvullende belastingverplichtingen opgelegd aan elektriciteits- en aardgasproducenten, waaronder aan verzoekende partij. Verzoekende partij vordert schadevergoeding voor de schade die zij lijdt als gevolg van de betaling van de bestreden bijdrage. 

Overweging:
De verwijzende rechter verwijst eerst naar verordening 2021/1119, waarin er een regelgevingskader is opgenomen voor de verwezenlijking van de broeikasgasemissiereductiedoestelling voor 2030, die is overeengekomen in 2014. In deze context moet worden nagegaan of de bestreden bijdrage verenigbaar is met het beleid van de Unie inzake milieubescherming en de bevordering van klimaatneutraliteit en of zij het aandeel hernieuwbare energie kan beperken. Tevens wil de verwijzende rechter weten of de bestreden bijdrage onrechtmatig is in een mededingingsrechtelijke context. 

Prejudiciële vragen:
1. Moeten artikel 2, leden 1 en 2, en artikel 4, lid 2, van [verordening] 2021/1119, gelezen in samenhang met artikel 191, lid 2, VWEU, waarin de wezenlijke aard van de transitie van de lidstaten naar een op hernieuwbare energiebronnen steunend energiesysteem is vastgesteld, alsook het belang van het milieubeleid van de Unie, aldus worden uitgelegd dat het Unierecht zich ertegen verzet dat de Roemeense overheid een aanvullende belastingverplichting oplegt aan producenten van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, zoals de in OUG nr. 27/2022 geregelde bijdrage aan het Energietransitiefonds? 

2. Moet artikel 3, leden 1, 3 en 4, van richtlijn 2018/2001, waarin het bindend streefcijfer van de Europese Unie voor het aandeel hernieuwbare energie tegen 2030 van ten minste 32 % is vastgesteld, alsook de verplichting voor de lidstaten om deze aandelen te behalen, aldus worden uitgelegd dat het Unierecht zich ertegen verzet dat een lidstaat een aanvullende belastingverplichting oplegt aan producenten van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, zoals de in OUG nr. 27/2022 geregelde bijdrage aan het Energietransitiefonds? 

3. Moeten artikel 3, leden 1 en 4, artikel 9, lid 2, en artikel 58, onder b), c) en d), van richtlijn 2019/944 en artikel 3, onder b), f), g), j) en n), van verordening 2019/943, gelezen in samenhang met artikel 101, lid 1, VWEU, volgens welke de lidstaten moeten zorgen voor een gelijk speelveld en nietdiscriminerende voorwaarden voor elektriciteitsproducenten, aldus worden uitgelegd dat het Unierecht zich ertegen verzet dat een lidstaat een aanvullende belastingverplichting, zoals de in OUG nr. 27/2022 geregelde bijdrage aan het Energietransitiefonds, enkel oplegt aan bepaalde categorieën van elektriciteitsproducenten, terwijl andere categorieën producenten deze bijdrage niet hoeven te betalen? 

4. Moeten artikel 107, lid 1, en artikel 108, lid 3, VWEU aldus worden uitgelegd dat het Unierecht zich verzet tegen de invoering van een aanvullende belastingverplichting, zoals de in OUG nr. 27/2022 geregelde bijdrage aan het Energietransitiefonds, die bepaalde elektriciteitsproducenten vrijstelt van de verplichting om die bijdrage te betalen en bijgevolg voor die vrijgestelde entiteiten staatssteun vormt waarvoor de aanmeldingsplicht geldt? 

5. Moeten artikel 3, onder a), b), h) en p), en artikel 10, leden 1, 4 en 5, van verordening 2019/943, gelezen in samenhang met de overwegingen 22 en 23 van die verordening, artikel 5, leden 1, 3 en 4, van richtlijn 2019/944, en artikel 8 van verordening 2022/1854, dat de beginselen voor de prijsvorming op de groothandelsmarkt voor energie regelt, aldus worden uitgelegd dat het Unierecht zich ertegen verzet dat een lidstaat een aanvullende belastingverplichting oplegt, zoals de bijdrage op de opbrengsten van elektriciteitsproducenten? Kan de bijdrage, volgens de uitlegging van deze bepalingen, als evenredig worden beschouwd indien de effectieve exploitatiekosten van de elektriciteitsproducenten daarbij buiten beschouwing worden gelaten? 

6. Moet artikel 5, lid 4, van richtlijn 2019/944, gelezen in samenhang met de artikelen 49 en 56 en met artikel 63, lid 1, VWEU, aldus worden uitgelegd dat het Unierecht zich ertegen verzet dat de Roemeense overheid een aanvullende belastingverplichting oplegt aan producenten van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, zoals de in OUG nr. 27/2022 geregelde bijdrage aan het Energietransitiefonds, zonder duidelijke rechtvaardiging en zonder dat de uiteindelijke gevolgen voor de consumenten zijn geanalyseerd? 

7. Moet artikel 401 van richtlijn 2006/112, dat de lidstaten verbiedt om een omzetbelasting in te voeren, aldus worden uitgelegd dat het Unierecht zich ertegen verzet dat een lidstaat een aanvullende belastingverplichting, zoals de in OUG nr. 27/2022 geregelde bijdrage aan het Energietransitiefonds, oplegt aan elektriciteitsproducenten?” 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: 283/81 CILFIT; C-1/93 Halliburton Services; C-53/04; C-118/11 Eon Aset Menidjmunt; C-443/04 en C-444/04.

Specifiek beleidsterrein: EZ; FIN-Fiscaal