C-397/22 Generalstaatsanwaltschaft Berlin e.a.
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 23 augustus 2022 Schriftelijke opmerkingen: 9 oktober 2022
Trefwoorden: EAB, overlevering, proces, strafbare feiten
Onderwerp: 2002/584/JBZ: Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten
Feiten:
De Poolse autoriteiten verzoeken met een Europees aanhoudingsbevel van de Poolse rechter in tweede aanleg om overlevering van de vervolgde persoon met het oog op de uitvoering van de vrijheidsstraf van zes maanden die is opgelegd bij vonnis van de Poolse rechter in eerste aanleg, waarvan nog vijf maanden en 29 dagen moet worden ondergaan. De vervolgde persoon is schuldig bevonden aan het feit dat hij op
in staat van dronkenschap een voertuig heeft bestuurd. De vervolgde persoon heeft tijdens zijn verhoor op een adres in Sławno als zijn vaste verblijfplaats en postadres opgegeven. Hierbij is hij geïnformeerd over de uit het Pools wetboek van strafvordering (KPK) voortvloeiende verplichting om de onderzoeksautoriteiten in kennis te stellen van wijzigingen van zijn adres. Voor de terechtzitting is hij gedagvaard op dit adres. De eveneens naar dit adres gezonden dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep is door de vervolgde persoon daarentegen niet persoonlijk in ontvangst genomen, maar is uitgereikt aan zijn op hetzelfde adres woonachtige partner, met wie hij tevens een kind heeft. Bewijzen van het feit dat de vervolgde persoon de dagvaarding van zijn partner heeft gekregen, konden de Poolse autoriteiten niet leveren. De vervolgde persoon is op grond van het Europees aanhoudingsbevel op 25-08-2021 overeenkomstig de Duitse wet betreffende de internationale rechtshulp in strafzaken (IRG) voorlopig aangehouden. Nadat de Poolse rechter in eerste aanleg bij schrijven van 17-09-2021 op navraag van het parket-generaal Berlijn de nadere omstandigheden van de dagvaarding van de vervolgde persoon had meegedeeld, heeft het parket-generaal Berlijn – onder verwijzing naar het arrest (C-270/17 PPU) –verzocht om het bevel tot uitleveringsdetentie in te trekken en de overlevering van de vervolgde persoon aan Polen niet toe te staan. Er bestond volgens het parket-generaal Berlijn een beletsel voor overlevering als bedoeld in § 83, lid 1, punt 3, IRG. § 83 IRG, waarbij artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584/JBZ, wordt omgezet in nationaal recht.
Overweging:
Het antwoord op de vraag of de in het arrest T relevant geachte procedure in hoger beroep een beletsel voor overlevering in de zin van § 83, lid 1, punt 3, IRG vormt, hangt af van het antwoord op de vraag of de betekening die heeft plaatsgevonden door uitreiking aan de partner van de vervolgde persoon, kan worden aangemerkt als een kennisgeving van het tijdstip van de terechtzitting die voldoet aan het vereiste van § 83, lid 2, punt 1, onder a), bb), IRG of artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van het kaderbesluit. Daarover bestaat twijfel omdat het Hof in zijn arrest (C-108/16 PPU), heeft geoordeeld dat een dagvaarding die is betekend door uitreiking aan een volwassen huisgenoot, enkel volstaat indien uit het Europees aanhoudingsbevel blijkt of en in voorkomend geval wanneer die volwassene de dagvaarding daadwerkelijk heeft overhandigd aan de vervolgde persoon. Hierop baseert het parket-generaal Berlijn kennelijk zijn verzoek om de overlevering niet toe te staan. Wanneer de dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep die is betekend door middel van uitreiking aan de partner van de vervolgde persoon, bij gebreke van bewijs van de daadwerkelijke kennisgeving aan de vervolgde persoon, niet voldoet aan de vereisten van artikel 4 bis , lid 1, onder a), i), van het kaderbesluit, rijst de vervolgvraag of voor het onderzoek naar een beletsel voor overlevering als bedoeld in § 83, lid 1, punt 3, IRG de terechtzitting in hoger beroep doorslaggevend is dan wel de terechtzitting in eerste aanleg, waarvoor de betrokkene persoonlijk was gedagvaard en ten aanzien waarvan er bijgevolg geen beletsel voor overlevering bestaat.
Prejudiciële vragen C-397/22
1) Moet ervan worden uitgegaan dat artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584/JBZ, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ, in het geval waarin de dagvaarding aan een volwassen huisgenoot is betekend, aldus moet worden uitgelegd dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit moet aantonen dat de betrokkene de dagvaarding daadwerkelijk heeft ontvangen, of moet die bepaling aldus worden uitgelegd dat door de betekening aan de volwassen huisgenoot vaststaat dat de betrokkene kennis draagt van de dagvaarding, wanneer hij niet aannemelijk maakt dat en waarom hij daarvan geen kennis draagt?
2) Moet het begrip „proces” in artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ, in het geval waarin een procedure in hoger beroep is gevoerd, aldus worden uitgelegd dat het betrekking heeft op de terechtzitting die is voorafgegaan aan de beslissing in eerste aanleg, wanneer enkel de vervolgde persoon hoger beroep heeft ingesteld en het hoger beroep is verworpen?
3) Is het met de voorrang van het Unierecht verenigbaar dat de Duitse wetgever in § 83, lid 1, punt 3, IRG [(Gesetz über die internationale Rechtshilfe in Strafsachen, wet betreffende de internationale rechtshulp in strafzaken)]heeft vastgelegd dat een veroordeling bij verstek een absoluut beletsel voor overlevering vormt, hoewel artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ, in dit verband slechts voorziet in een grond tot facultatieve weigering?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:, (C-270/17 PPU), Generalstaatsanwaltschaft Hamburg (C-416/20), (C-573/17), (C-108/16 PPU), (C-271/17 PPU)
Specifiek beleidsterrein: JenV