C-47/16 Veloserviss
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Zie ook rechts de zaak C-427/14 (inclusief de verwijzingsbeschikking) Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 15 maart 2016 Concept schriftelijke opmerkingen: 30 maart 2016 Schriftelijke opmerkingen: 30 april 2016 Trefwoorden: communautair douanewetboek (CDW); fraudebestrijding; schadeloosstelling Onderwerp Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek
Deze zaak is een vervolg op C-427/14 waarin het HvJEU heeft geoordeeld dat “artikel 78, lid 3, van het CDW aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die beperkingen stelt aan de mogelijkheid voor de douaneautoriteiten om een nieuwe herziening of een nieuwe controle achteraf te verrichten en daar gevolgen aan te verbinden door een nieuwe douaneschuld vast te stellen, voor zover deze beperkingen gelden voor een periode van drie jaar te rekenen vanaf de dag waarop de oorspronkelijke douaneschuld is ontstaan. Het staat aan de nationale rechter om dit na te gaan.”
De verwijzende LET rechter (hoogste bestuursrechter) die nu uitspraak in de zaak dient te doen heeft behoefte aan nadere uitleg van het begrip ‘handeling te goeder trouw’ in de zin van artikel 220, lid 2, onder b) van Vo. 2913/92. Het is hem niet duidelijk hoe dit begrip op algemene wijze moet worden ingevuld, nu uit de mededeling van OLAF is gebleken dat zowel de exporteur onjuiste informatie heeft verstrekt als de LET douaneAut vergissingen hebben begaan bij afgifte van het formulier A. In de door het HvJEU behandelde zaken tot nu toe is de kwestie van het juridisch belang dat aan de beoordeling door OLAF en de EURCIE moet worden gehecht slechts gedeeltelijk aan de orde geweest. Hij ziet zich dan ook genoodzaakt alsnog de volgende vragen aan het HvJEU voor te leggen: 1) Moet de verplichting om te goeder trouw te handelen die aan de importeur wordt opgelegd krachtens artikel 220, lid 2, onder b), van verordening nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, aldus worden ingevuld dat a) zij ook inhoudt dat de importeur nagaat onder welke omstandigheden het certificaat – formulier A dat de exporteur heeft ontvangen, is afgegeven (certificaten van de onderdelen waaruit de goederen bestaan, rol van de exporteur bij de vervaardiging van de goederen, enz.)? b) de importeur moet worden geacht te kwader trouw te hebben gehandeld alleen al omdat de exporteur te kwader trouw heeft gehandeld (bv. wanneer de exporteur de werkelijke oorsprong van de kosten, de waarde van de onderdelen waaruit de goederen bestaan, enz. niet meedeelt aan de douaneautoriteiten van het land van uitvoer)? c) niet aan die verplichting is voldaan wegens het enkele feit dat de exporteur onjuiste informatie heeft verstrekt aan de douaneautoriteiten van het land van uitvoer, ook al hebben ook de douaneautoriteiten zelf vergissingen gemaakt bij de afgifte van het certificaat? 2) Vormen de algemene beschrijving van de situatie die wordt gegeven in de mededeling van OLAF en de conclusies van OLAF afdoende bewijs dat de importeur heeft voldaan aan zijn verplichting om te goeder trouw te handelen in de zin van artikel 220, lid 2, onder b), van verordening nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, of moeten de nationale douaneautoriteiten daarentegen aanvullend bewijs van het gedrag van de exporteur vergaren? Aangehaalde jurisprudentie: C-438/11 Lagura Vermögensverwaltung; C-571/12 Greencarrier Freight Services Latvia; C-427/14 SIA Veloserviss Specifiek beleidsterrein: FIN en BZ/BEB