C-473/15
Prejudiciële hofzaak C-473/15 Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraken Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie Termijnen: Motivering departement: 25 oktober 2016 Concept schriftelijke opmerkingen: 11 november 2016 Schriftelijke opmerkingen: 11 december 2016 Trefwoorden: uitlevering; discriminatieverbod; doeltreffende voorziening in rechte; ne bis in idem Onderwerp: - Handvest grondrechten artikel 19.2 (bescherming bij uitzetting); artikel 47 (doeltreffende voorziening in rechte); artikel 50 (ne bis in idem); - VWEU artikel 18 (discriminatieverbod) Deze zaak werd geschorst in afwachting van het arrest in de zaak C-182/15 Petruhhin en wordt nu hervat. Verzoekers zijn internationaal actieve advocaten in München. Verweerder is anesthesist/intensivist en werkte in 2004 voor het eerst in de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) waar hij sinds 2006 leiding geeft aan de IC-afdeling van een ziekenhuis in Dubai. In februari 2009 overlijdt een Pakistaanse arbeider na een maand op de IC te zijn behandeld. Verweerder wordt hiervoor door twee artsen vanwege zijn behandelwijze verantwoordelijk gehouden. Het daaropvolgende onderzoek wordt door één van deze artsen geleid en in het eindverslag wordt gesproken van ‘moord en doodslag’. In de daaropvolgende strafzaak wordt tegen verweerder de doodstraf geëist. Verweerder slaagt erin in 2012 de VAE te verlaten. Hij wordt bij verstek tot levenslang veroordeeld. Bij terugkeer zou hem alsnog de doodstraf wachten. In OOS volgt een strafrechtelijke procedure die eindigt op 05-05-2014: het OM acht het aannemelijk dat sprake is van een tegen verweerder gevoerde lastercampagne. OOS MinBuZa adviseert verweerder alvorens naar andere landen te reizen te informeren of hij dit zonder gevaar voor aanhouding kan doen. Verweerder wendt zich met die vraag op 16-08-2014 tot de DUI ambassade in Wenen, waarbij hij erop wees dat er op dat moment geen internationaal aanhoudingsbevel tegen hem was uitgevaardigd maar dat dit nog wel zou kunnen komen. Een medewerker van de ambassade stelt hem telefonisch gerust. Verzoeker Steiner nodigt verweerder in oktober 2014 uit om (in München) een voordracht te houden over arbeidsvoorwaarden en rechtsvervolging in de VAE. Verweerder zegt toe en ontvangt een contract voor een lezing op 15-01-2015. Daarin is een passage opgenomen dat verweerder € 150 zal betalen aan verzoekers mocht de afspraak binnen een maand voor aanvang niet worden afgezegd ‘om redenen die te wijten zijn aan de schuld van de spreker’. Maar eind 2014 ontstaat irritatie tussen OOS en Saudi-Arabië (OOS dringt aan op het niet-uitvoeren van de lijfstraf van blogger Raif Badawi). Dit brengt verweerder aan het twijfelen en hij wendt zich andermaal (met verzoek om spoed gezien de opzegtermijn van 15-12) tot de DUI ambassade, die hem echter ditmaal (02-12-2014) doorverwijst naar het Bundeskriminalamt in Wiesbaden. Omdat verweerder op 12-12-2015 geen antwoord heeft zegt hij de afspraak op die dag af. Pas op 20-01-2015 krijgt hij reactie van het Bundeskriminalamt dat aangeeft niet bevoegd te zijn hem een vrijgeleide te verlenen en verwijst hem daarvoor door naar MinJUS in Bonn. Verweerder ontvangt echter wel een aanmaning om de € 150 te betalen en op 22-01-2015 een betalingsbevel van het Bezirksgericht Linz. De verwijzende OOS rechter (Bezirksgericht Linz) moet de vraag beantwoorden of de afzegging door verweerder te wijten is aan zijn schuld of dat zijn twijfel om zich op DUI grondgebied te begeven terecht is. Hij acht verweerders angst voor uitlevering terecht gezien het artikel in de DUI Gw dat bepaalt dat DUI burgers niet worden uitgeleverd. Of het in zijn algemeenheid geoorloofd is EU-burgers aan een land als VAE uit te leveren moet gezien de artikelen 19.2 en 47 van het Handvest grondrechten betwijfeld worden. Ook vraagt hij zich af of het feit dat het OOS OM de zaak heeft gesloten in geval van aanhouding/uitlevering door een andere EULS kan leiden tot schending van het ‘ne bis in idem’-beginsel. Hij legt hij de volgende vragen voor aan het HvJEU: 1. Moet het in artikel 18 VWEU neergelegde nondiscriminatiebeginsel aldus worden uitgelegd dat, wanneer een lidstaat in zijn rechtsorde een bepaling als artikel 16, lid 2, van het Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland (grondwet voor de Bondsrepubliek Duitsland) heeft opgenomen, die een verbod op de uitlevering van eigen onderdanen aan derde landen behelst, dat verbod ook dient te worden toegepast op onderdanen van andere lidstaten die zich op het grondgebied van de betreffende lidstaat bevinden? 2. Moeten de artikelen 19, lid 2, en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat een lidstaat van de Europese Unie een verzoek van een derde land om uitlevering van een Unieburger die zich op het grondgebied van de betreffende lidstaat bevindt, dient af te wijzen wanneer het aan dat verzoek ten grondslag liggende strafproces en verstekvonnis in het derde land niet verenigbaar zijn met de volkenrechtelijke minimumnorm, de beginselen van openbare orde van de Unie (‘ordre public’) en het beginsel van een eerlijk proces? 3. Moet ten slotte het in artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde en door de rechtspraak van het Hof van Justitie beschermde ‘ne bis in idem’- beginsel aldus worden uitgelegd dat, wanneer iemand eerst wordt veroordeeld in een derde land en een procedure in een lidstaat van de Europese Unie daarna wordt beëindigd omdat er feitelijk geen reden bestaat om de vervolging voort te zetten, er een beletsel ontstaat voor de verdere vervolging door het derde land? 4. Indien een van de voorgaande vragen bevestigend wordt beantwoord, moet dan met name artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (, recht op vrijheid’) aldus worden uitgelegd dat een Unieburger in geval van een verzoek van een derde land om uitlevering evenmin in uitleveringsdetentie mag worden geplaatst? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Specifiek beleidsterrein: VenJ