C-534/16 BB Construct

Contentverzamelaar

C-534/16 BB Construct

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   09 december 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       25 december 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   25 januari 2017

Trefwoorden: btw; zekerheidsstelling; handvest grondrechten;

Onderwerp: handvest grondrechten artikel 16 (vrijheid ondernemerschap), artikel 21 (gelijke behandeling); artikel 49 (legaliteitsbeginsel)

- richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.

Nadat verzoekster een aanvraag voor (verplichte) registratie van haar bedrijf heeft ingediend stelt de belastingdienst (verweerster) de wettelijk geregelde fiscale zekerheid voor de btw voor de eerste twaalf maanden vast op € 500.000, te betalen binnen 20 dagen. Verweerster stelt dat de hoogte van het bedrag (mede) is vastgesteld op grond van een schuld in het verleden van een andere rechtspersoon waar verzoeksters bestuurder een bestuurlijke functie heeft bekleed en die een openstaande btw-schuld heeft (gehad) van ten minste € 1000 ten tijde van verzoeksters aanvraag. Verjaring is op die schuld niet van toepassing.

Verzoekster vordert nietigverklaring van het besluit (verlaging van de buitensporig hoge zekerheid) op grond van niet-terugwerkende kracht en inbreuk op particuliere autonomie van handelsondernemingen. Door het ontbreken van een verjaringstermijn kan zij zich niet aan die oude procedure onttrekken.

De verwijzende SLW rechter (Hooggerechtshof) stelt vast dat de zekerheidsstelling in de wet is opgenomen om fraude en belastingontwijking te bestrijden. Het gaat hier om een fiscale schuld uit het verleden; als het een niet-fiscale schuld betrof zou geen zekerheidsstelling zijn opgelegd. De rechter vraagt zich dan ook af of hier sprake is van discriminatie. Gezien de slechts persoonlijke band die bestond tussen verzoeksters bestuurder en de btw-schuldenaar twijfelt hij over de rechtmatigheid van de sanctie. Verweerster wijst erop dat het bedrag van de zekerheid grotendeels volgens een computersysteem wordt berekend, zonder mogelijkheid tot aanpassing. Verweerster heeft daarbij geen enkele beoordelingsmarge. Bij niet-nakoming van de zekerheidsstelling volgt de wettelijk geregelde executie door de belastingdienst. De verwijzende rechter vraagt zich af of dit geen indirecte sanctie vormt in de zin van de Engel-criteria van het EHRM en of hier sprake is van schending van het ne bis in idem-beginsel. Hij besluit de volgende vragen aan het HvJEU voor te leggen:

1. Is de praktijk van een nationale instantie, inhoudende dat het feit dat de huidige bestuurder van een rechtspersoon bestuurder is geweest van een andere rechtspersoon die nog belasting verschuldigd is, naar nationaal recht grond oplevert om het stellen van een fiscale zekerheid tot 500 000 EUR te eisen, in overeenstemming met de doelstelling van artikel 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, te weten bestrijding van btw-fraude?

2. Kan worden aangenomen dat deze fiscale zekerheid door het maximumbedrag ervan, tot 500 000 EUR zoals in het hoofdgeding is geëist, geen inbreuk maakt op de vrijheid van ondernemerschap als bedoeld in artikel 16 [van het handvest van de grondrechten van de Europese Unie], de belastingplichtige niet indirect dwingt zijn faillissement aan te vragen, niet discriminerend als bedoeld in artikel 21, lid 1, [van het Handvest] is en in het kader de inning van btw niet in strijd is met de beginselen “ne bis in idem” en niet-terugwerkende kracht als bedoeld in artikel 49, leden 1 en 3 van het [Handvest]?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:, EHRM nr. 5100/71 tot en met 5102/71, 5354/72 en 5370/72 Engel e.a./Nederland)

Specifiek beleidsterrein: FIN en VenJ

 

Gerelateerde documenten