C-54/16 Vinyls Italia
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 22 maart 2016 Concept schriftelijke opmerkingen: 8 april 2016 Schriftelijke opmerkingen: 8 mei 2016 Trefwoorden: insolventieprocedure; verbintenissen uit overeenkomst (Rome I); faillissementspauliana Onderwerp - Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB L 160, blz. 1); - Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I).
Verzoekster is een ITA NV in faillissement (chemiesector). Zij voert een civiele procedure tegen verweerster, de ITA NV Mediterranea di Navigazione (zeevervoersector). Verzoekster heeft (in 2009) aan verweerster twee betalingen gedaan voor uitvoering van een bevrachtingsovereenkomst en wil deze betalingen herroepen omdat deze (te laat) zijn verricht in een periode dat verzoekster insolvent was, hetgeen verweerster bekend was. Verweerster bestrijdt de herroeping omdat zij van mening is dat de in artikel 13 van Vo. 1346/2000 opgenomen uitsluitingsgrond van toepassing was, aangezien voornoemde betalingen zijn verricht in uitvoering van verplichtingen die voortvloeien uit een bevrachtingsovereenkomst die bij een uitdrukkelijke bepaling (artikel 41 van de Charter Party) is onderworpen aan het Engelse recht, op grond waarvan in de onderhavige zaak de twee betalingen niet kunnen worden bestreden. Verzoekster stelt echter dat de in artikel 13 opgenomen exceptie strikt moet worden uitgelegd en door verweerster te laat is aangevoerd. Artikel 13 is dan ook niet van toepassing, maar wel de in artikel 4 genoemde lex causae waardoor het ITA recht van toepassing, en de daarin geregelde faillissementspauliana. Volgens artikel 13 zal verweerster moeten bewijzen dat de op de overeenkomst het recht van een andere EULS van toepassing is. Verweerster heeft een ‘affìdavit’ van een Engelse barrister overgelegd waarin wordt verklaard dat, indien in de onderhavige zaak het Engelse recht wordt toegepast, de door verzoekster verrichte betalingen niet kunnen worden bestreden.
De verwijzende ITA rechter (Rb Venetië) stelt vast dat voor de beslechting van het geschil is het van belang te bepalen op welke wijze artikel 13 van Vo. 1346/2000 en de artikelen 1, lid 1, en 3, lid 3, van Vo. 593/2008 moeten worden uitgelegd. Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU: 1. Brengt het „bewijs” dat volgens artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 moet worden geleverd door diegene die voordeel heeft getrokken uit een voor de gezamenlijke schuldeisers nadelige handeling, om zich ertegen te verzetten dat die handeling wordt bestreden volgens de bepalingen van de lex fori concursus, de verplichting mee om een procedurele exceptie in de strikte zin op te werpen binnen de in het procesrecht van de lex fori gestelde termijnen, door een beroep te doen op de in de verordening neergelegde uitsluitingsgrond en te bewijzen dat aan de twee in die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan? of is artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 van toepassing wanneer de belanghebbende partij in de loop van het geding om de toepassing ervan heeft verzocht, zelfs buiten de termijnen die voor procedurele excepties in het procesrecht van de lex fori zijn gesteld, of ook ambtshalve, mits de belanghebbende partij het bewijs heeft geleverd dat de nadelige handeling is onderworpen aan de lex causae van een andere lidstaat die in zijn recht niet voorziet in de mogelijkheid om de handeling in het gegeven geval te bestrijden? 2. Moet de verwijzing in artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 naar de lex causae om te bepalen dat „dat recht in het gegeven geval niet voorziet in de mogelijkheid om die handeling te bestrijden” aldus worden uitgelegd dat de partij op wie de bewijslast rust, moet bewijzen dat in het gegeven geval de lex causae op algemene en abstracte wijze niet voorziet in middelen om een handeling te bestrijden als die welke in de onderhavige zaak als nadelig is aangemerkt – dat wil zeggen de betaling van een contractuele schuld – dan wel aldus dat de partij op wie de bewijslast rust, moet bewijzen dat, indien de lex causae voorziet in de mogelijkheid om een dergelijke handeling te bestrijden, in concreto niet is voldaan aan de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan opdat het beroep in de onderhavige zaak kan worden toegewezen en die verschillen van die van de lex fori concursus? 3. Kan de uitzonderingsregeling van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 – gelet op de ratio ervan, te weten het rechtmatig vertrouwen beschermen dat de partijen hebben gesteld in de stabiliteit van de handeling volgens de lex causae – ook worden toegepast wanneer de contractspartijen zijn gevestigd in eenzelfde lidstaat, waarvan het recht dus op voorzienbare wijze bestemd is om de lex fori concursus te worden in het geval dat een van hen insolvent wordt, en de partijen middels een contractueel beding waarbij het recht van een andere lidstaat wordt gekozen, de herroeping van de uitvoeringshandelingen van die overeenkomst onttrekken aan de toepassing van de dwingende voorschriften van de lex fori concursus die zijn vastgesteld ter bescherming van het beginsel van de gelijke behandeling van schuldeisers, en dit in het nadeel van de gezamenlijke schuldeisers in geval van insolventie? 4. Moet artikel 1, lid 1, van verordening nr. 593/2008 aldus worden uitgelegd dat „gevallen waarin uit het recht van verschillende landen moet worden gekozen” voor de toepassing van de verordening ook het geval omvatten waarin een bevrachtingsovereenkomst is gesloten in een lidstaat tussen ondernemingen met zetels in die lidstaat en deze een beding bevat waarin het recht van een andere lidstaat wordt gekozen? 5. Indien de vierde vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 3, lid 3, van verordening nr. 593/2008, gelezen in samenhang met artikel 13 van verordening nr. 1346/2000, dan aldus worden uitgelegd dat de keuze van de partijen om een overeenkomst te onderwerpen aan het recht van een andere lidstaat dan die waar „alle overige op het tijdstip van de keuze bestaande aanknopingspunten” zich bevinden, de toepassing onverlet laat van dwingende voorschriften van het recht van laatstgenoemde lidstaat, die van toepassing zijn als lex fori concursus, om handelingen te bestrijden die vóór de insolventieverklaring zijn verricht in het nadeel van de gezamenlijke schuldeisers, zodat deze voorschriften voorrang hebben op de uitsluitingsgrond van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000? Aangehaalde jurisprudentie: C-557/13 Lutz Specifiek beleidsterrein: VenJ