C-547/16 Gasorba e.a.
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak LET OP: 13/01/17 corrigendum bijgevoegd, zie bijlage rechts. Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie Termijnen: Motivering departement: 23 december 2016 Concept schriftelijke opmerkingen: 9 januari 2017 Schriftelijke opmerkingen: 9 februari 2017 Trefwoorden: mededinging; non-concurrentiebedingen Onderwerp: - verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag; In 1993 hebben medeverzoekers (het echtpaar) Rico Gil en González met Repsol (verweerster) twee overeenkomsten gesloten over respectievelijk het recht van vruchtgebruik voor 25 jaar op een stuk grond met daarop een tankstation, alsmede voor de concessie tot exploitatie daarvan, en een overdracht van de exploitatie van het tankstation. In 1994 richt het echtpaar tezamen met hun twee kinderen de vennootschap Gasorba op die de overeenkomsten met verweerster overneemt. In de huurovereenkomst is een verplichting tot exclusieve afname bij verweerster opgenomen. Verzoekster Gasorba dagvaardt verweerster om de absolute nietigheid van het non-concurrentiebeding te laten vaststellen alsmede overschrijding van de toegestane maximumtermijn voor exclusieve bevoorrading. In eerste aanleg wordt de vordering afgewezen en het daarop ingestelde hoger beroep wordt verworpen. Het Regionale Hof verwijst onder meer naar arresten van het HvJEU in de zaken C-279/06 en C-260/07 waar het met name gaat over ‘merkbare gevolgen’ voor de mededinging: die zijn door verzoekster niet aangetoond. Voor wat betreft de duur van de overeenkomst: deze was opzegbaar. De verwijzende SPA rechter (Hooggerechtshof) haalt een onderzoek naar de diverse overeenkomsten van verweerster door de EURCIE aan waarin de EURCIE haar zorgen uit over de mogelijke mededingingsproblemen die non-concurrentiebedingen met name voor brandstoffen kunnen opleveren. Verweerster biedt daarop verschillende oplossingen aan hetgeen leidt tot de beschikking van de EURCIE van 12-04-2006 (geldig tot 2011) waarmee de procedure wordt beëindigd. De verwijzende rechter vraagt zich af of het door deze beschikking uitgesloten is dat de litigieuze overeenkomsten als nietig kunnen worden beschouwd wegens strijd met (het huidige) VWEU artikel 101. Verweerster was eerder partij in de zaak C-142/13 (bij beschikking afgedaan) maar in die uitspraak zijn de mogelijke gevolgen van de beschikking van 12-04-2006 niet meegenomen. Aangezien de verwijzende rechter twijfels heeft over de draagwijdte en gevolgen van de artikelen 9 en 16 van Vo. 1/2003 legt hij de volgende vragen voor aan het HvJEU: 1.- Staat de beschikking van de Commissie van 12 april 2006 betreffende een procedure conform artikel 81 van het EG-Verdrag (Zaak COMP/B-1/38348 – Repsol CPP) krachtens artikel 16 (“Uniforme toepassing van het communautaire mededingingsrecht”) van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, eraan in de weg dat een nationale rechter de nietigheid van onder die beschikking vallende overeenkomsten vaststelt wegens de duur van het exclusieve afnamebeding, hoewel zij wel op andere gronden kunnen worden vernietigd, zoals bijvoorbeeld een door de leverancier aan de koper (of wederverkoper) opgelegde minimumverkoopprijs voor eindverbruikers?” 2.- Als dat het geval is, geldt dan krachtens de toezeggingsbeschikking een individuele vrijstelling ex art. 101, lid 1, VWEU voor de langlopende overeenkomsten waarop die beschikking betrekking heeft? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-279/06 CEPSA; C-260/07 Pedro IV Servicios SL; C-142/13 Bright Service; Specifiek beleidsterrein: EZ