C-633/22 Real Madrid Club de Futbol
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 12 december 2022 Schriftelijke opmerkingen: 28 januari 2023
Trefwoorden: sportclub, vrijheid van meningsuiting, Brussel I-verordening, persvrijheid
Onderwerp:
Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken
Feiten:
Volgens de bestreden arresten is in de digitale uitgave van de krant Le Monde op 07-12-2006 een door EE, journalist en werknemer van deze krant, geschreven artikel gepubliceerd met de titel „ Real Madrid en Barça in verband gebracht met dokter Fuentes”. De volgende dag is het artikel in de papieren uitgave verschenen, samen met een interview met die arts. De krant beweerde dat Real Madrid Club de Fútbol gebruikmaakte van de diensten van dokter Fuentes, de initiatiefnemer van een bloeddopingnetwerk dat eerder in de wielerwereld aan het licht was gekomen. Op 23-12-2006 heeft Le Monde zonder verder commentaar een ingezonden brief van Real Madrid gepubliceerd waarin de club de geruchten ontkent. De club en een lid van zijn medisch team, AE, hebben tegen de uitgever van Le Monde en EE vorderingen tot schadevergoeding wegens aantasting van hun eer ingesteld. De Spaanse rechter in eerste aanleg heeft de Société Editrice du Monde en EE veroordeeld om aan de club 300 000 EUR en aan AE 30 000 EUR te betalen. De Spaanse rechter in tweede aanleg heeft dit bevestigd. De hoogste rechterlijk instantie van Spanje heeft het cassatieberoep verworpen. Op 15-02-2018 heeft de Franse rechter in eerste aanleg twee verklaringen van uitvoerbaarheid afgegeven. Bij arresten van 15-09-2020 heeft de Franse rechter in tweede aanleg (cour d’appel de Paris) deze verklaringen vernietigd en geoordeeld dat de Spaanse beslissingen niet ten uitvoer konden worden gelegd in Frankrijk, omdat zij kennelijk in strijd waren met de Franse internationale openbare orde. De cour d’appel de Paris leidt daaruit af dat deze veroordelingen van een journalist en een persorgaan tot betaling van een uitzonderlijk hoog bedrag noodzakelijkerwijs een afschrikkende werking hebben op hun deelname aan de publieke discussie over onderwerpen die van belang zijn voor de samenleving, waardoor zij de media kunnen belemmeren in de uitvoering van hun informerende en controlerende taak, zodat de erkenning of tenuitvoerlegging van de beslissingen waarbij deze veroordelingen zijn uitgesproken, de Franse internationale openbare orde op onaanvaardbare wijze zou schenden, aangezien daarmee inbreuk zou worden gemaakt op de vrijheid van meningsuiting. Real Madrid en AE hebben cassatieberoep ingesteld. Zij betogen o.a. dat een schadevergoeding enkel op evenredigheid mag worden getoetst indien zij een straf en geen compensatie vormt en dat de cour d’appel de Paris, door zijn eigen schadebeoordeling in de plaats te stellen van die van de rechter in de staat van herkomst, de juistheid van de in die lidstaat gegeven beslissing heeft onderzocht, hetgeen in strijd is met artikel 34, lid 1, en artikel 36 van de Brussel I-verordening.
Overweging:
De Cour de cassation vraagt zich af of de artikelen 34 en 36 van de Brussel I-verordening en artikel 11 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat een veroordeling wegens aantasting van de reputatie van een sportclub en een lid van zijn medisch team door informatie die is gepubliceerd in een krant, kennelijk inbreuk kan maken op de vrijheid van meningsuiting en bijgevolg een grond voor de weigering van de erkenning en tenuitvoerlegging kan vormen. Ingeval het antwoord op die vraag bevestigend luidt, wenst de Cour de cassation te vernemen of die bepalingen aldus moeten worden uitgelegd dat de aangezochte rechter de veroordeling slechts onevenredig kan achten indien de schadevergoeding door de rechter in de lidstaat van herkomst als straf wordt aangemerkt, en niet indien zij is toegekend met het oog op het herstel van immateriële schade. Gelet op het verbod om de juistheid van de beslissing van een rechter in een vreemde staat te onderzoeken, vraagt de Cour de cassation zich af wat de elementen zijn waarop de aangezochte rechter zich kan baseren om de onevenredigheid van de veroordeling te beoordelen. Met name wenst de Cour de cassation te vernemen of de bepalingen in kwestie aldus moeten worden uitgelegd dat de aangezochte rechter zich enkel kan baseren op de afschrikkende werking van de veroordeling in het licht van de middelen van de veroordeelde persoon, dan wel aldus dat hij andere elementen in aanmerking kan nemen, zoals de ernst van de fout of de omvang van de schade. De Cour de cassation stelt zich de vraag of de afschrikkende werking in het licht van de middelen van de krant op zichzelf beschouwd een grond kan zijn om de erkenning of tenuitvoerlegging te weigeren wegens kennelijke schending van het fundamentele beginsel van de persvrijheid. Die rechter vraagt zich af of de afschrikkende werking moet worden opgevat als een bedreiging van het financiële evenwicht van de krant, dan wel of zij enkel kan bestaan in een intimiderend effect. Hij vraagt zich af of de afschrikkende werking op dezelfde wijze moet worden beoordeeld ten aanzien van de uitgeverij van een krant als ten aanzien van een journalist, die een natuurlijke persoon is. Ten slotte wenst de Cour de cassation te vernemen of de algemene economische situatie van de geschreven pers een relevante omstandigheid vormt om te beoordelen of de veroordeling, los van het lot van de betreffende krant, een intimiderend effect kan hebben op alle media.
Prejudiciële vragen:
1) Moeten de artikelen 34 en 36 van de Brussel I-verordening en artikel 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat een veroordeling wegens aantasting van de reputatie van een sportclub door informatie die is gepubliceerd in een krant, kennelijk inbreuk kan maken op de vrijheid van meningsuiting en bijgevolg een grond voor de weigering van de erkenning en tenuitvoerlegging kan vormen?
2) Ingeval het antwoord op die vraag bevestigend luidt, moeten die bepalingen dan aldus worden uitgelegd dat de aangezochte rechter de veroordeling slechts onevenredig kan achten indien de schadevergoeding als straf wordt aangemerkt door ofwel de rechter in de lidstaat van herkomst ofwel de aangezochte rechter, en niet indien zij is toegekend met het oog op het herstel van immateriële schade?
3) Moeten die bepalingen aldus worden uitgelegd dat de aangezochte rechter zich enkel kan baseren op de afschrikkende werking van de veroordeling in het licht van de middelen van de veroordeelde persoon, dan wel aldus dat hij andere elementen in aanmerking kan nemen, zoals de ernst van de fout of de omvang van de schade?
4) Kan de afschrikkende werking in het licht van de middelen van de krant op zichzelf beschouwd een grond zijn om de erkenning of tenuitvoerlegging te weigeren wegens kennelijke schending van het fundamentele beginsel van de persvrijheid?
5) Moet de afschrikkende werking worden opgevat als een bedreiging van het financiële evenwicht van de krant of kan zij enkel bestaan in een intimiderend effect?
6) Moet de afschrikkende werking op dezelfde wijze worden beoordeeld ten aanzien van de uitgeverij van een krant als ten aanzien van een journalist, die een natuurlijke persoon is?
7) Vormt de algemene economische situatie van de geschreven pers een relevante omstandigheid om e beoordelen of de veroordeling, los van het lot van de betreffende krant, een intimiderend effect kan hebben op alle media?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-7/98)
Specifiek beleidsterrein: JenV, VWS