C-636/23 Al Hoceima e.a. en C-637/23 Boghni
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak , en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 4 januari 2024 Schriftelijke opmerkingen: 21 februari 2024
Trefwoorden: terugkeerbesluit, termijn
Onderwerp:
- Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven: artikelen 3, 6,7 en 11;
- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 47.
Feiten:
C-636/23
Verzoekende partij ‘W’ is door verwerende partij, de Belgische staat vertegenwoordigd door de ministers van Sociale Zaken en Volksgezondheid en van Asiel en Migratie (hierna: ministers), bevolen om het grondgebied te verlaten. Op 22 mei 2018 diende W een verzoek om internationale bescherming in, welke werd geweigerd. Op 7 juni 2019 werd W veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, wegens inbreuken op drugswetgeving. Hierna is op 18 juli 2019 een beslissing genomen door de ministers tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten en een inreisverbod voor de duur van acht jaar.
Het bevel om het grondgebied te verlaten is vernietigd op 19 november 2019. W had aangevoerd dat de motieven inzake de beslissing om geen termijn voor vrijwillig vertrek toe te staan onwettig waren. Daarnaast stelde de Raad vast dat er niet genoeg rekening was gehouden met de persoonlijke omstandigheden van W.
C-637/23
Verzoekende partij is X en de verwerende partij is de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris van Asiel en Migratie. X is naar twee jaar geleden in België aangekomen en heeft de Algerijnse nationaliteit. Op 27 januari 2023 is hem zijn vrijheid ontnomen naar aanleiding van een administratief verslag vreemdelingencontrole. Op 28 januari 2023 is hem een bevel om het grondgebied te verlaten opgelegd met een inreisverbod. Ook hier ontbrak een termijn voor vrijwillig vertrek.
Overweging:
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad) wil onder meer duidelijkheid of de opgelegde termijn van artikel 7 en 8 van de richtlijn 2008/115 om het grondgebied te verlaten enkel een uitvoeringsmodaliteit betreft en of een dergelijke uitvoeringsmaatregel van een administratieve beslissing geen voor vernietiging vatbare rechtshandeling is in het annulatiecontentieux. De raad voert aan dat de termijn de rechtstoestand van de betrokken vreemdeling niet wijzigt. Tevens twijfelt de rechter of de bevoegde overheid de verplichting heeft om na vernietiging van het initiële inreisverbod met het resterende terugkeerbesluit, dat geen termijn voor vrijwillig vertrek toekent, een nieuw inreisverbod gepaard te laten gaan. Of dat de bevoegde overheid op dit oude terugkeerbesluit geen nieuw inreisverbod kan steunen.
De Raad vraagt zich met name af of het besluit zonder termijn voor vrijwillig vertrek louter een uitvoeringsmodaliteit betreft, of een van een bestuursorgaan afkomstige eenzijdige rechtshandeling van individuele strekking is die voor de burger rechtsgevolgen sorteert. De Raad twijfelt of tegen dit besluit beroep openstaat. In deze zaak wordt verwezen naar dezelfde rechtspraak als de zaak C-636/23, en worden vragen gesteld over hetzelfde onderwerp.
Prejudiciële vragen C-636/23:
1) Moet het bepaalde in artikel 7, lid 4; artikel 8, leden 1 en 2 en artikel 11, lid 1, van richtlijn 2008/115, afzonderlijk of samen gelezen, in het licht van artikel 13 van richtlijn 2008/115 en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat het niet toekennen van een vrijwillige vertrektermijn als een loutere uitvoeringsmodaliteit wordt beschouwd, die de rechtstoestand van de betrokken vreemdeling niet wijzigt, aangezien het al dan niet toekennen van een vrijwillige vertrektermijn niets wijzigt aan de primaire vaststelling van het illegaal verblijf op het grondgebied?
2) lndien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten de bewoordingen "samen met' in artikel 3, 6. en de bewoordingen "gaat gepaard met' in artikel 11, lid 1, van richtlijn 2008/115 aldus worden uitgelegd dat zij er zich niet tegen verzetten dat de bevoegde overheid ook na geruime tijdspanne nog een inreisverbod kan of moet nemen, dat steunt op een terugkeerbesluit waarin geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend? lndien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, houden deze bewoordingen dan in dat een terugkeerbesluit waarin geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend gelijktijdig moet gepaard gaan met een inreisverbod, dan wel binnen een redelijke korte termijn?
lndien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, impliceert het recht op een doeltreffend rechtsmiddel dat wordt gewaarborgd door artikel 13 van richtlijn 2008/115 en door artikel 4 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de mogelijkheid om, in het kader van een beroep tegen het terugkeerbesluit, de wettigheid van een beslissing om geen termijn voor vrijwillig vertrek toe te kennen aan te vechten, wanneer anders de wettigheid van de rechtsgrondslag voor het inreisverbod niet langer op nuttige wijze kan worden aangevochten?
3) lndien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten de bewoordingen "wordt een passende termijn" in artikel 7, 1., lid 1 en "en een terugkeerverplichting" in artikel 3, 4., van richtlijn 2008/115 aldus worden uitgelegd dat een termijnbepaling in het kader van de vertrekverplichting een essentieel element is van een terugkeerbesluit, dermate dat indien een onwettigheid wordt vastgesteld aangaande deze termijn, het terugkeerbesluit in zijn geheel vervalt en een nieuw terugkeerbesluit moet worden genomen? lndien het Hof van oordeel is dat het weigeren van het toekennen van een termijn geen essentieel element is van een terugkeerbesluit, en in de hypothese waarin de betrokken Lidstaat geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid in het kader van artikel 7, 1., van richtlijn 2008/115 om alleen op vraag van de betrokken onderdaan een termijn toe te kennen, wat is de praktische draagwijdte en uitvoerbaarheid van een terugkeerbesluit, in de zin van artikel 3, 4., van de richtlijn 2008/115, waarvan het element aangaande de termijn weg zou vallen?
Prejudiciële vragen C-637/23:
1) Moet het bepaalde in artikel 7, lid 4, artikel 8, leden 1 en 2, en artikel 11, lid 1, van richtlijn 2008/115, afzonderlijk of samen gelezen, in het licht van artikel 13 van richtlijn 2008/115 en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat het niet toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek als een loutere uitvoeringsmodaliteit wordt beschouwd, die de rechtstoestand van de betrokken vreemdeling niet wijzigt, aangezien het al dan niet toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek niets wijzigt aan de primaire vaststelling van het illegaal verblijf op het grondgebied? Houdt het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, dat wordt gewaarborgd door artikel 13 van richtlijn 2008/115 en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, overigens in dat in het kader van het beroep tegen het terugkeerbesluit de wettigheid kan worden aangevochten van een besluit om geen termijn voor vrijwillig vertrek toe te kennen, indien anders de wettigheid van de rechtsgrondslag van het inreisverbod niet meer op nuttige wijze kan worden aangevochten?
2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten de bewoordingen „wordt een passende termijn [...] vastgesteld” in artikel 7, lid 1, en „en een terugkeerverplichting” in artikel 3, punt 4, van richtlijn 2008/115 dan aldus worden uitgelegd dat een bepaling inzake de termijn [of, in ieder geval, het niet toekennen van een termijn,] in het kader van de verplichting om het grondgebied te verlaten, een essentieel element is van een terugkeerbesluit, dermate dat indien een onwettigheid wordt vastgesteld aangaande deze termijn, het terugkeerbesluit in zijn geheel vervalt en een nieuw terugkeerbesluit moet worden genomen? Indien het Hof van oordeel is dat het weigeren van het toekennen van een termijn geen essentieel element is van een terugkeerbesluit, en in de hypothese waarin de betrokken lidstaat geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid in het kader van artikel 7, lid 1, van richtlijn 2008/115 om alleen op vraag van de betrokken onderdaan een termijn toe te kennen, wat is de praktische draagwijdte en uitvoerbaarheid van een terugkeerbesluit, in de zin van artikel 3, punt 4, van richtlijn 2008/115, waarvan het element aangaande de termijn weg zou vallen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-430/11; C-146/14; C-554/13 Zh. En O; C-240/17 E; C-61/11; C-249/13; C-82/16 K.A.; C-546/19.
Specifiek beleidsterrein: JenV