C-638/15 Eko-tabak
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 01 februari 2016 Concept schriftelijke opmerkingen: 18 februari 2016 Schriftelijke opmerkingen: 18 maart 2016 Trefwoorden: accijns (tabak) Onderwerp Richtlijn 2011/64/EU van de Raad van 21 juni 2011 betreffende de structuur en de tarieven van de accijns op tabaksfabrikaten (codificatie)
De douane heeft bij besluit van 21-06-2013 een partij ‘tabaksfabrikaat’ van verzoekster verbeurdverklaard. Verzoekster start een procedure (de bezwaarfase levert niets op) waarbij zij stelt dat de TSJ accijnswet in strijd is met EUrecht wegens onterechte uitbreiding van de lijst met tabaksproducten. De rechter in eerste aanleg oordeelt echter dat uitbreiding (van de in artikel 1, lid 1 van de RL genoemde categorieën accijnsgoederen) niet mogelijk is. Hij onderzoekt of de definitie van tabaksfabrikaten in de accijnswet verenigbaar is met RL 2011/64. In de TSJ wet is namelijk (bij wijziging in mei 2011) toegevoegd dat onder ‘rooktabak’ ook producten vallen die gedeeltelijk andere bestanddelen dan tabak bevatten. Het doel van die wijziging was het voorkomen van belastingontduiking bij de verkoop van producten die de verkoper voor een ander doel dan roken bestemt, maar die de consumenten in feite gebruiken om te roken. Maar die wijziging valt binnen de afbakening van de RL. De rechter oordeelt dat het criterium dat producten bruikbaar zijn om te roken centraal moet staan bij overwegingen inzake EUrechtelijke belasting van tabaksfabrikaten. Hij doet onderzoek naar de in beslag genomen bladtabak voor wat betreft de drie in geschil zijnde bestanddelen (geschiktheid om te worden gerookt, verpakt voor verkoop in het klein en niet bestemd om te worden gerookt). Verzoekster is met name van mening dat de bladtabak een grondstof is, geen tabaksfabrikaat. En er is geen sprake van ‘kleine verpakkingen’.
De verwijzende TSJ rechter (Hooggerechtshof) oordeelt dat allereerst moet worden nagegaan of de bladtabak zoals bij verzoekster in beslag genomen als tabaksfabrikaat kan worden beschouwd waarvoor RL 2011/64 geldt. De definitie van ‘rooktabak’ in de subgroep ‘andere rooktabak’ is hiervoor cruciaal, en in het bijzonder het feit of bladtabak met bepaalde kenmerken kan gelden als andere rooktabak die een aan accijns onderworpen tabaksfabrikaat is. Zo nee dan rijst de vraag of de RL zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die in dat geval accijns oplegt op tabaksfabrikaten (zoals rooktabak) voor tabak die, hoewel hij niet bestemd is om te worden gerookt, kan worden gerookt (geschikt is om te worden gerookt) en is verpakt voor de verkoop in het klein. De aan het HvJEU voorgelegde vragen luiden als volgt: 1. Kan gedroogde, platte, onregelmatige, gedeeltelijk gestripte tabak en/of delen daarvan die primair zijn gedroogd en gecontroleerd bevochtigd, met glycerinesporen, en die na gewone voorbereiding (malen of met de hand versnijden) geschikt is om te worden gerookt, worden beschouwd als tabaksfabrikaat in de zin van artikel 2, lid 1, onder c), ii), of in voorkomend geval van artikel 5, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/64/EU van de Raad van 21 juni 2011 betreffende de structuur en de tarieven van de accijns op tabaksfabrikaten (codificatie)? 2. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, verzet artikel 5 juncto artikel 2 van richtlijn 2011/64 zich tegen een nationale wettelijke regeling van een lidstaat die accijns op tabaksfabrikaten uitbreidt tot tabak die buiten de artikelen 2 en 5 van richtlijn 2011/64 valt en die, hoewel hij niet bestemd is om te worden gerookt, kan worden gerookt (geschikt en gereed is om te worden gerookt) en verpakt is voor de verkoop in het klein? Specifiek beleidsterrein: FIN en VWS