C-639/17 KPMG Baltics
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 4 januari 2018 Schriftelijke opmerkingen: 21 februari 2018 Trefwoorden: insolventie; betalingsopdrachten; banken Onderwerp: - Richtlijn 98/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 1998 betreffende het definitieve karakter van de afwikkeling van betalingen en effectentransacties in betalings- en afwikkelingssystemen, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/44/EG; - Richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen. Feiten: Verzoekster in eerste aanleg - thans de andere partij in het cassatieberoep - Ķipars AI, had een rekening-courant bij de bank Latvijas Krājbanka (hierna: bank). Op 17.11.2011 om 13:03u gaf verzoekster de bank schriftelijk een betalingsopdracht waarbij een bedrag van €422.244,83 moest worden overgeschreven naar een rekening die zij aanhield bij de bank Swedbank. De betalingsopdracht werd op dezelfde dag in het systeem ingevoerd. Op 17.11.11 gaf verzoekster de bank tevens opdracht om de betrokken rekening te sluiten, waarbij zij aangaf dat het saldo €0,- bedroeg. De rekening van verzoekster werd diezelfde dag gedebiteerd met het voornoemde bedrag, maar de betalingsopdracht werd niet volledig uitgevoerd. Op 17.11.2011 om 17:40u stelde de raad van de commissie financiële en kapitaalmarkten (hierna: FKTK) een besluit vast op grond waarvan de bank het verbod opgelegd kreeg debiteringstransacties in ongeacht welke munt voor bedragen boven €100.000,- te verrichten. Op 21.11.2011 om 18:04u werd het bedrag van €422.244,83 weer op de rekening van verzoekster overgeschreven. Aan het besluit van de FKTK lag het feit ten grondslag dat er een groot gevaar was voor een stormloop op de bank, die een gebrek aan liquide middelen had kunnen veroorzaken. Volgens verzoekster was haar geld niet onderworpen aan de door de FKTK opgelegde beperkingen, aangezien het desbetreffende besluit in werking is getreden op 17.11.2011 om 17:40u. Naar de mening van verzoekster had de bank het geld vanaf 17.11.2011 niet langer onder zich. Met een beroep op richtlijn 2001/24 stelt verzoekster dat de FKTK reeds geïnitieerde transacties niet kon stopzetten. Op 23.12.2011 werd de bank insolvent verklaard en werd KPMG Baltics aangesteld als curator van het faillissement. De vertegenwoordigers van de bank in liquidatie wijzen erop dat verzoekster het gegarandeerde bedrag van €100.000,- heeft ontvangen en dat zij het resterende bedrag als schuldeiser kon vorderen in de insolventieprocedure van de bank. De vertegenwoordigers van de bank in liquidatie stellen dat het geld van verzoekster het interne afwikkelingssysteem van de bank niet heeft verlaten, zodat het besluit van de FKTK daarop van toepassing is. Het geld op de afwikkelingsrekening maakt deel uit van de boedel van de bank, waartegen verzoekster een vordering kan instellen en wordt beschouwd als een deposito. In de bodemprocedure wees zowel de rechter in eerste aanleg als de appelrechter de vordering toe, en werd de bank gelast haar betalingsverplichting van 17.11.2011 na te komen en het bedrag van €422.244,83 over te boeken naar de rekening van verzoekster bij de bank Swedbank. Volgens de rechters kon het besluit van de FKTK van 17.11.2011, dat om 17:40u is vastgesteld, geen terugwerkende kracht hebben. De vertegenwoordigers van de curator van de bank in liquidatie hebben beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van de appelrechter. Zij betogen dat het geld van verzoekster ten gevolge van de betalingsopdracht niet het juridische karakter van een aan een derde toebehorend goed verkrijgt: dat geld is en blijft een deposito. Overweging: Hier rijst de vraag of de nationale bepalingen tot omzetting van richtlijn 98/26 van toepassing zijn op het beheer door een particulier van een deposito bij een bank, meer bepaald op de opdracht tot overboeking van dat geld naar een andere bank. Het Hof heeft richtlijn 98/26 nog niet rechtstreeks uitgelegd. In het arrest C-156/15, heeft het Hof uiteengezet dat binnen de werkingssfeer van richtlijn 98/26 betalingssystemen en systemen voor afwikkeling van effectentransacties vallen, zonder dit nader toe te lichten. Prejudiciële vragen: 1) Omvat het begrip „overboekingsopdracht” in de zin van richtlijn 98/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 1998 betreffende het definitieve karakter van de afwikkeling van betalingen en effectentransacties in betalings- en afwikkelingssystemen, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/44/EG, een betalingsopdracht waarbij een deposant een kredietinstelling verzoekt geld over te boeken naar een andere kredietinstelling? 2) Zo ja, moet artikel 3, lid 1, van richtlijn 98/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 1998 betreffende het definitieve karakter van de afwikkeling van betalingen en effectentransacties in betalings- en afwikkelingssystemen, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/44/EG, – volgens hetwelk „[o]verboekingsopdrachten en verrekening [...] juridisch afdwingbaar [zijn] en [...] aan derden [kunnen] worden tegengeworpen, zelfs in geval van een insolventieprocedure tegen een deelnemer, mits de overboekingsopdrachten in het systeem zijn ingevoerd vóór het tijdstip waarop een insolventieprocedure als omschreven in artikel 6, lid 1, is geopend. Dit is ook van toepassing bij een insolventieprocedure tegen een deelnemer (aan het betrokken systeem dan wel aan een interoperabel systeem) of tegen de systeemexploitant van een interoperabel systeem indien die geen deelnemer is” –, aldus worden uitgelegd dat een opdracht als die welke in dit geding aan de orde is, kon worden geacht „in het systeem te zijn ingevoerd” en moest worden uitgevoerd? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Asociaţia Accept/Consiliul Naţional pentru Combaterea Discriminării C-81/12; Private Equity Insurance Group C-156/15. Specifiek beleidsterrein: JenV; FIN