C-656/13 L
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 7 februari 2014 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 24 februari 2014 Schriftelijke opmerkingen: 24 maart 2014 Trefwoorden: internationaal privaatrecht; voogdij; bevoegdheid rechter
Onderwerp - Verdrag van 25 oktober 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. - Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (Brussel II bis)
De zaak gaat over twee minderjarige kinderen (R en K, geboren op 7 mei 2006 en 3 oktober 2007) die dreigen te verdrinken in de strijd tussen de (ongehuwde) TSJ ouders. Tot februari 2010 woont het gezin in TSJ. Toen is de moeder met de twee kinderen naar OOS vertrokken waar zij een baan heeft gevonden. De kinderen verblijven vervolgens afwisselend bij moeder en vader. In mei 2012 laat moeder de kinderen in OOS registreren en laat zij de vader weten dat de kinderen niet meer naar TSJ zullen komen. De vraag of de vader toestemming heeft gegeven voor definitief vertrek van de kinderen naar OOS is de aanleiding voor de procedure betreffende de voogdij. De ouders geven hierover tegenstrijdige verklaringen af. De vader stelt op 26 oktober 2012 beroep en doet een verzoek tot regeling van de betrekkingen betreffende voogdij en alimentatie, en op 28 oktober geeft hij ondanks de wederzijdse overeenkomst de kinderen niet terug aan de moeder. Moeder stelt op 29 oktober 2012 beroep in bij de TSJ rechter (nadat zij al eerder bij de OOS rechter beroep heeft ingesteld stellende dat alleen deze bevoegd is een regeling te treffen. Of deze zaak nog loopt is uit het verwijzingsdossier niet duidelijk) en naar aanleiding van een voorlopige maatregel zijn de kinderen op 1 november 2012 teruggekeerd naar OOS. Op 19 maart 2013 heeft het OOS centrale orgaan een verzoek ontvangen van de vader om terugkeer van de kinderen op grond van het internationale kinderontvoeringsverdrag. De TSJ rechter heeft zich in deze zaak onbevoegd verklaard wegens de woonplaats van de kinderen in OOS. Op grond van Vo. 2201/2003 zou de OOS rechter deze zaak moeten beslissen. In hoger beroep heeft de TSJ rechter zich bevoegd verklaard op grond van de nauwe band die de kinderen met dat land hebben (nationaliteit, familiebanden, taal). De moeder heeft naar aanleiding van deze uitspraak cassatieberoep ingesteld en de TSJ cassatierechter verzocht het arrest niet uitvoerbaar te verklaren, hetgeen wordt toegewezen. Zij stelt dat niet is voldaan aan de in de Brussel II-Vo gestelde eis dat beide partijen de internationale bevoegdheid van een rechter moeten aanvaarden (‘prorogatie van rechtsmacht’ in artikel 12 lid 3).
De verwijzende TSJ rechter stelt vast dat uit rechtspraak van het HvJEU blijkt dat artikel 8 lid 1 van Vo. Brussel II geen definitie geeft van het begrip ‘gewone verblijfplaats’ en dit dus autonoom moet worden uitgelegd. De Vo. bevat een beperkte mogelijkheid voor partijen om zelf te kiezen welke rechter over de zaak gaat beslissen (prorogatie), in het belang van een mogelijke minnelijke schikking. Ondanks het feit dat volgens de verwijzende rechter in deze zaak niet kan worden gesteld dat de moeder door haar handelwijze de competentie van de TSJ rechter heeft aanvaard, is hij niet geheel zeker van deze conclusie, en stelt het HvJEU de volgende vragen: 1) Moet artikel 12, lid 3, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (hierna: „verordening Brussel II bis”) aldus worden uitgelegd dat het de grondslag vormt van de bevoegdheid voor een procedure inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid ook wanneer geen desbetreffende procedure aanhangig is (dat wil zeggen „andere procedures dan die welke in lid 1 worden bedoeld”)? Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt: 2) Moet artikel 12, lid 3, van verordening Brussel II bis aldus worden uitgelegd dat onder „uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze aanvaard” ook de situatie wordt verstaan waarin de partij die de procedure niet heeft ingesteld, in dezelfde zaak haar eigen gedinginleidend stuk indient, maar vervolgens bij de eerste door haar te stellen handeling de onbevoegdheid aanvoert van de rechter in de door de andere partij voorheen ingestelde procedure?
Specifiek beleidsterrein: VenJ