C-672/16 Imofloresmira - Investimentos Imobiliários
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 03 maart 2017 Concept schriftelijke opmerkingen: 17 maart 2017 Schriftelijke opmerkingen: 17 april 2017 Trefwoorden: btw; onroerende zaken; neutraliteitsbeginsel; gelijke behandeling; evenredigheid Onderwerp: - Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (Pb L 347, blz. 1). Verzoekster beheert en verhuurt onroerende zaken. De zaak betreft de belastingjaren 2011-2014. Voor sluiting van verhuurovereenkomsten heeft verzoekster gebruik gemaakt van de in de POR btw-wet opgenomen mogelijkheid afstand te doen van btw-vrijstelling. Van haar bezit staan sinds 31-01-2008 enkele zaken voor meer dan twee jaar leeg. Op 10-02-2011 en op 13-02-2013 meldt zij de belastingdienst (verweerster) dat geen herziening van de afgetrokken btw behoeft plaats te vinden aangezien de betrokken panden bestemd blijven voor verhuur en zij nog steeds tracht dat te realiseren. Verweerster is echter van mening dat verzoekster op grond van de regel in de POR belastingwet dat de btw die in aftrek is gebracht na leegstand van meer dan twee jaar, diende over te gaan tot jaarlijkse dan wel definitieve herziening van de voor de leegstaande zaken in aftrek gebrachte belasting. Zij stuurt 17-09-2015 een correctie (voor 2011) voor niet betaalde belasting. Verzoekster betaalt. Op 11-04-2016 krijgt zij op dezelfde grond een zelfde aanslag voor 2012 en 2013. Zij heeft in die jaren veel reclame gemaakt voor de verhuur van haar bezit maar desondanks blijft de leegstand. Zij besluit dan om haar aanbod te herstructureren door een nieuwe formule te hanteren, te weten het combineren van verhuur met een dienstenpakket (‘office center’). Zij krijgt op haar verzoek een bindend advies van verweerster dat het ‘office center’ aan btw is onderworpen en niet onder de vrijstelling valt. Vanaf 2014 werkt zij zowel met de oude als de nieuwe formule. Verzoekster stapt naar de rechter om de rechtmatigheid van de naheffingen aan te vechten. Zij stelt dat het recht om belasting over 2011 te heffen volgens de POR belastingwet is vervallen. Zij stelt ook dat de regels voor afstand in strijd zijn met RL 2006/112 aangezien er voor haar geen verplichting bestond de aftrek te herzien. Verweerster stelt dat verzoekster verjaring had moeten aantonen (bewijs van ingang leegstand in 2008). Zij wijst op de beoordelingsmarge die LS is toegestaan bij regels voor uitoefening van het recht op afstand. Zij blijft bij haar mening dat door het niet-gebruik van de zaken verzoekster de btw in de betreffende jaren 2011 – 2013 had moeten herzien. De verwijzende POR rechter (belastingrechter) vraagt zich met name af of het in de POR regelgeving voor afstand van de btw-vrijstelling neergelegde vereiste dat de btw die in aftrek is gebracht omdat de onroerende zaak niet feitelijk werd gebruikt voor een tijdvak van meer dan twee jaar, in één keer moet worden herzien, verenigbaar is met EUrecht. Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU: (1) Is het in omstandigheden waarin onroerend goed, ook al is het niet gebruikt voor een tijdvak van twee jaar of langer, zich op de markt bevindt, dat wil zeggen beschikbaar is op de markt voor verhuur of voor gebruik als “office center”, waarbij vaststaat dat de eigenaar het voornemen heeft het goed te verhuren met toepassing van btw en al het nodige doet om dat voornemen te verwezenlijken, verenigbaar met de artikelen 167, 168, 184, 185 en 187 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 wanneer die situatie wordt aangemerkt als “niet bedrijfsmatig wordt gebruikt” en/of “niet daadwerkelijk voor bedrijfsdoeleinden wordt gebruikt” in de zin van artikel 26, lid 1, van de btw-wet en artikel 10, lid 1, onder b), van de regels voor afstand van de btw-vrijstelling in het kader van onroerendgoedtransacties, goedgekeurd bij wetsbesluit 21/2007 van 29 januari 2007, in hun eerdere versies, met als gevolg dat de aanvankelijk gedane aftrek moet worden herzien voor zover een hoger bedrag in aftrek is gebracht dan waartoe de belastingplichtige gerechtigd is? (2) Bij een bevestigend antwoord, moeten de artikelen 137, 167, 168, 184, 185 en 187 van richtlijn 2006/112 aldus worden uitgelegd dat mag worden verlangd dat de belasting in één keer wordt herzien voor het volledige tijdvak dat nog niet is verstreken, zoals bepaald in artikel 10, lid 1, onder b) en c), van de regels voor afstand van de btw-vrijstelling, goedgekeurd bij wetsbesluit 21/2007 van 29 januari 2007, in hun eerdere versie, in gevallen waarin het onroerend goed niet is gebruikt voor een tijdvak van meer dan twee jaar, maar nog steeds op de markt is om te worden verhuurd (met de mogelijkheid van opzegging) en/of voor de verrichting van (belastbare) diensten, waarbij het de bedoeling is dat het goed in volgende jaren wordt gebruikt voor belastbare handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat? (3) Moeten de artikelen 137, 167, 168 en 184 van richtlijn 2006/112 aldus worden uitgelegd dat daarmee verenigbaar zijn de gezamenlijke bepalingen van artikel 2, lid 2, onder c) en artikel 10, lid 1, onder b), van de regels voor afstand van de btw-vrijstelling bij onroerendgoedtransacties, goedgekeurd bij wetsdecreet 21/2007, op grond waarvan een belastingplichtige geen afstand kan doen van de btw-vrijstelling bij het sluiten van nieuwe verhuurovereenkomsten na de btw in één keer te hebben herzien en waardoor wordt afbreuk wordt gedaan aan de aansluitende aftrekregeling gedurende het herzieningstijdvak? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Specifiek beleidsterrein: FIN