C-679/16 A
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 24 februari 2017 Concept schriftelijke opmerkingen: 10 maart 2017 Schriftelijke opmerkingen: 10 april 2017 Trefwoorden: sociale zekerheid; discriminatieverbod gehandicapten; vrij personenverkeer Onderwerp: - VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (artikel 24 – onderwijs); - Handvest artikel 21.1 (discriminatieverbod gehandicapten) en 45 (vrij personenverkeer); - VWEU artikel 10 (discriminatieverbod gehandicapten); artikel 21/22 (vrij personenverkeer) - verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels. Verzoeker, geboren 1992, heeft als woonplaats Espoo/FIN (verweerster). Hij is zwaar gehandicapt (cerebrale bewegingsstoornis). Op 13-08-2013, vlak voor vertrek naar Tallinn/EST waar hij rechten gaat studeren, verzoekt hij de sociale en gezondheidsdienst van Espoo om persoonlijke assistentie op grond van de FIN ‘Wet inzake diensten en ondersteuningsmaatregelen voor personen met een handicap’ (WDOPH) persoonlijke assistentie voor circa vijf uur per week. Hij geeft daarbij aan dat hij wekelijks van maandagavond tot en met donderdag in Tallinn zal verblijven. Zijn verzoek wordt 12-11-2013 afgewezen omdat de gemeente niet verplicht zou zijn om hulp in het buitenland te organiseren nu zijn verblijf in Tallinn het begrip ‘permanent verblijf’ benadert. A gaat in beroep tegen die beslissing maar dat wordt 04-02-2014 afgewezen: persoonlijke assistentie kan alleen voor vakantie of zakenreizen worden georganiseerd, niet tijdens dit ‘permanente verblijf’. A stapt naar de bestuursrechter Helsinki waar hij zich onder meer beroept op het VN-verdrag inzake rechten van personen met een handicap en zijn recht op vrij verkeer, maar ook de rechter wijst zijn beroep 27-06-2014 af: de verplichting om buiten FIN diensten te organiseren geldt slechts in uitzonderlijke gevallen en zijn verzoek om assistentie valt niet onder de FIN WDOPH. A gaat in cassatieberoep. De verwijzende FIN rechter (hoogste bestuursrechter) stelt vast dat A eerder (gedurende zijn gymnasiumtijd) persoonlijke assistentie van Espoo heeft ontvangen en dat de door de WDOPH toegekende prestaties niet in de bijlage bij Vo. 883/2004 vermeld worden. Hij moet nagaan of het betalen van een assistent volgens rechtspraak van het HvJEU kan worden aangemerkt als ‘prestatie bij ziekte’ in de zin van die Vo. FIN heeft niet medegedeeld dat de WDOPH binnen de werkingssfeer van Vo 883/2004 valt maar het HvJEU heeft in een arrest in 1996 (C-25/95) al geoordeeld dat dit er niet toe leidt dat een wet van de materiële werkingssfeer is uitgesloten. Uit arrest C-433/13 blijkt dat de LS over een beoordelingsmarge beschikt bij toekenning van een prestatie en dat het geen prestatie in de zin van Vo. 883/2004 betrof. De rechter twijfelt of persoonlijke assistentie op grond van de WDOPH als ‘prestatie bij ziekte’ in de zin van de Vo. moet worden beschouwd omdat altijd een individuele beoordeling is vereist. Daarnaast moet de vraag worden beantwoord of sprake is van discriminatie (in FIN zou hij wel assistentie hebben gekregen) en of de beperking van verzoekers vrij verkeersrecht kan worden gerechtvaardigd. Een mogelijke rechtvaardiging ziet hij in dwingende redenen van algemeen belang (aantasting samenhang en doeltreffendheid van het systeem van persoonlijke assistentie) waarbij hij wijst op arrest C-503/09. FIN MinSZW heeft geoordeeld dat verzoeker en verweerster (als woonplaats) zodanig nauw met elkaar verbonden zijn dat het de situatie gelijk beoordeelt met het volgen van een studie door verzoeker in een andere FIN stad. Ook in dat geval zou verweerster verplicht zijn de diensten voor verzoeker te organiseren. Maar de verwijzende rechter leest dit niet in de WDOPH. hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU: 1. Is een prestatie als de persoonlijke assistentie waarin de WDOPH voorziet een “prestatie bij ziekte” in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 883/2004? 2. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: is er sprake van een beperking van het recht van de Unieburger overeenkomstig de artikelen 20 en 21 VWEU om zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven, wanneer de toekenning van een prestatie als de persoonlijke assistentie in de zin van de WDOPH in het buitenland niet afzonderlijk is geregeld en de voorwaarden voor de toekenning van de prestatie aldus worden uitgelegd dat persoonlijke assistentie niet word toegekend in een andere lidstaat waar betrokkene een driejarige studie volgt die leidt tot een einddiploma? – Is het voor de beoordeling van de zaak relevant dat aan een persoon een prestatie als de persoonlijke assistentie in Finland voor een andere gemeente als de gemeente waar hij zijn woonplaats heeft, kan worden toegekend, bijvoorbeeld wanneer hij in een andere Finse gemeente studeert? – Zijn de rechten die voortvloeien uit artikel 19 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap relevant voor de beoordeling van de zaak in het licht van het Unierecht? 3. Indien het Hof van Justitie bij de beantwoording van de tweede prejudiciële vraag vaststelt dat de wijze waarop in de onderhavige zaak het nationale recht werd uitgelegd, het vrije verkeer beperkt: kan een dergelijke beperking toch gerechtvaardigd zijn door dwingende redenen van algemeen belang, die voortvloeien uit de verplichting van de gemeente om toezicht te houden op de terbeschikkingstelling van de persoonlijke assistentie, de mogelijkheid voor de gemeente om te kiezen hoe assistentie het best ter beschikking wordt gesteld en de instandhouding van de samenhang en de doeltreffendheid van het in de WDOPH vastgestelde systeem van persoonlijke assistentie? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-160/96 (Molenaar); C-503/09 Stewart; C-333/13 Dano; C-433/13 CIE/SLW; Specifiek beleidsterrein: SZW en VWS