C-844/19 technoRent International e.a.

Contentverzamelaar

C-844/19 technoRent International e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     7 januari 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     24 februari 2020

Trefwoorden : vertragingsrente, BTW

Onderwerp :

•          Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

•          Richtlijn 2008/9/EG van de Raad van 12 februari 2008 tot vaststelling van nadere voorschriften voor de in richtlijn 2006/112/EG vastgestelde teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan belastingplichtigen die niet in de lidstaat van teruggaaf maar in een andere lidstaat zijn gevestigd

 

Feiten:

De feiten betreffen twee zaken. Het onder zaaknummer Ro 2017/15/0035 aanhangige beroep in „Revision” betreft de vertraagde teruggaaf van een overschot aan voorbelasting. Verzoeker voerde op 13-09-2007 in zijn aangifte voor de btw over augustus 2007 een overschot aan voorbelasting op. Het Finanzamt voerde eerst een btw-controle uit waaruit een geschil ontstond over de omvang van de aftrek van voorbelasting met betrekking tot de bouw van een aanbouw bij het hotel van verzoeker. Daarom heeft het Finanzamt het bedrag van het overschot aan voorbelasting bij besluit van 18-10-2007 verlaagd.  Tegen dit besluit is verzoeker in beroep gegaan, dit beroep werd toegewezen en de btw overeenkomstig de vordering van verzoeker vastgesteld. Het bedrag aan voorbelasting werd op 22-05-2013 gecrediteerd op de rekening van verzoeker tot bij de belastingdienst. Bij verzoekschrift van 30-05-2013 vorderde verzoeker rente wegens een voor hem gunstige uitspraak in beroep overeenkomstig § 205a Oostenrijkse federale belastingwet (BAO) over het belastingtegoed voor het tijdvak vanaf 01-01-2012, die van kracht was geworden op die datum. Dit besluit werd door het Finanzamt afgewezen. Bij het thans voor het Verwaltungsgerichtshof aangevochten vonnis had het Bundesfinanzgericht het beroep dat tegen het afwijzingsbesluit was ingesteld, verworpen. motivering van het Bundesfinanzgericht luidde in wezen dat uit § 205a BAO weliswaar volgt dat rente verschuldigd is wanneer een belastingschuld die door de belastingplichtige aan de belastingdienst is betaald, als gevolg van het instellen van een rechtsmiddel wordt verlaagd, maar dat dit niet geldt voor het onderhavige geval, waarin in de beroepsprocedure werd erkend dat de betrokkene een belastingtegoed had. Het Verwaltungsgerichtshof heeft een hoorzitting over het  ingesteld door verzoeker in „Revision” georganiseerd. Tijdens die hoorzitting voerde verzoeker aan dat het Unierecht hem een recht op vertragingsrente over het tegoed aan voorbelasting verleent. Het onder zaaknummer Ro 2018/15/0026 aanhangige beroep heeft betrekking op een btw-vordering van een belastingplichtige op het Finanzamt, die berust op de vermindering achteraf van de tegenprestatie. De interveniërende partij in deze zaak voerde in de btw-aangifte voor mei 2005 een btw-tegoed op, met als betoog dat de tegenprestatie achteraf was verminderd. Dit werd gecontroleerd en in 2008 gecrediteerd op de rekening van de interveniërende partij. Op 21-10-2013 vorderde de interveniërende partij rente over het tegoedbedrag. Bij besluit van 04-02-2014 heeft het Finanzamt op deze vordering beslist dat de interveniërende partij enkel voor het tijdvak van 01-01-2012 tot 08-04-2013 recht op rente had. Bij vonnis van 29-05-2017 heeft het Bundesfinanzgericht het bezwaar tegen het besluit van 04-02-2014 gedeeltelijk ingewilligd door ook voor het tijdvak van 02-09-2005 tot 09-03-2008 vertragingsrente aan de interveniërende partij toe te kennen. Hiertegen heeft het Finanzamt beroep ingesteld. Tijdens de hoorzitting in „Revision”  betwistte het Finanzamt dat uit het Unierecht een rechtstreeks toepasselijk recht op vertragingsrente volgt. Anders dan de rechtsorde die aan de orde was in het arrest Littlewoods Retail Ltd, waarin het Hof vertragingsrente over btw-tegoeden heeft beoordeeld op basis van het Unierecht, bevat de nationale rechtsorde in Oostenrijk geen rechtsgrondslag voor vertragingsrente over de belastingtegoeden die in casu aan de orde zijn.

 

Overweging:

In zaak Ro 2017/15/0035 rijst de vraag of het Unierecht, met name artikel 183 van de btw-richtlijn, een rechtstreeks toepasselijke regeling bevat waarop de belastingplichtige zich bij de belastingdienst en voor de rechterlijke instanties kan beroepen om vertragingsrente wegens de te late terugbetaling van overschotten aan voorbelasting te worden toegekend. Het onder zaaknummer Ro 2018/15/0026 aanhangige beroep in „Revision” ziet niet op een overschot aan voorbelasting en kan niet worden beoordeeld op basis van artikel 183 van de btw-richtlijn. In zaak 2018/15/0026 rijst de vraag of een achteraf doorgevoerde vermindering van de tegenprestatie – in casu in de vorm van koopprijsvorderingen die later oninbaar zijn geworden – kan worden beoordeeld als een geval van „in strijd met het Unierecht geïnde belastingen”. Indien de rechtspraak van het Hof met betrekking tot „in strijd met het Unierecht geïnde belastingen” op dat geval kan worden toegepast, is vervolgens de vraag aan de orde of uit het Unierecht een rechtstreeks toepasselijke regeling volgt die een recht op vertragingsrente verleent aan een belastingplichtige aan wie de belastingdienst in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding een btw-tegoed niet tijdig heeft gecrediteerd, zodat hij, ofschoon het nationale recht niet voorziet in vertragingsrente voor vergelijkbare belastingtegoeden, zich bij de belastingdienst of voor de bestuursrechter op dit recht kan beroepen. Indien de belastingplichtige bij verzuim van de belastingdienst beschikt over een rechtstreeks toepasselijk Unierechtelijk recht op vertragingsrente, rijst de vraag vanaf welk tijdstip de rente moet worden berekend. Indien het Hof tot de conclusie komt dat uit het Unierecht een rechtstreeks recht op vertragingsrente voortvloeit, dan moet de verwijzende rechter een richtsnoer ontwikkelen voor de concrete vormgeving van dat recht. Daarvoor kan worden aangesloten bij verschillende rechtsfiguren van het nationale recht, waarbij het verband met richtlijn 2008/9/EG onduidelijk is.

 

Prejudiciële vragen:

1) Vloeit uit het Unierecht een rechtstreeks toepasselijke regeling voort op grond waarvan een recht op vertragingsrente toekomt aan een belastingplichtige aan wie de belastingdienst in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding een btw-tegoed niet tijdig teruggeeft, zodat hij dit recht voor de belastingdienst of de bestuursrechter kan doen gelden, ofschoon het nationale recht niet in een dergelijke renteregeling voorziet?

Indien het antwoord op de eerste prejudiciële vraag bevestigend luidt:

2) Is het ten aanzien van een btw-vordering van een belastingplichtige, die is ontstaan door een vermindering achteraf van de tegenprestatie overeenkomstig artikel 90, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde [Or. 2], ook toegestaan dat de rente pas begint te lopen na het verstrijken van een redelijke termijn waarover de belastingdienst beschikt om na te gaan of de door de belastingplichtige aangevoerde aanspraak terecht is?

3) Heeft de omstandigheid dat het nationale recht van een lidstaat geen renteregeling voor de te late creditering van een btw-tegoed bevat, tot gevolg dat de rechtsgevolgen die zijn vastgesteld in artikel 27, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2008/9/EG van de Raad van 12 februari 2008 tot vaststelling van nadere voorschriften voor de in richtlijn 2006/112/EG vastgestelde teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan belastingplichtigen die niet in de lidstaat van teruggaaf maar in een andere lidstaat zijn gevestigd, door de nationale rechterlijke instanties bij de berekening van de rente ook moeten worden toegepast wanneer het hoofdgeding niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-107/10), (C-431/12), (C-254/16), (C-387/16), (C-133/18), (C-591/10)

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal