C-93/18

Contentverzamelaar

C-93/18

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    2 april 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    14 mei 2018

Trefwoorden: Niet-EU-burger; afgeleid verblijfsrecht

Onderwerp:

-           Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Raad van 29 april  2004 betreffende  het  recht  van  vrij  verkeer  en  verblijf  op  het  grondgebied  van  de  lidstaten  voor  de burgers  van  de  Unie  en  hun  familieleden;

Feiten:

Verzoekster tot cassatie en haar echtgenoot zijn onderdanen van een niet-EU-land, Albanië. Haar echtgenoot had een verblijfskaart die hem toestond in het Verenigd Koninkrijk te verblijven van 13 mei 2009 tot 13 mei 2014. Tussen 2009 en 2011 woonde en werkte hij in Noord-Ierland, tot hij in 2011 naar Albanië ging om te trouwen met verzoekster. Na een kort verblijf in Albanië keerde de echtgenoot, op een niet nader genoemde datum tussen januari en juli 2012, terug naar Noord-Ierland, zijn verblijfskaart werd op geen enkel ogenblik ingetrokken.  Tegelijk kwam verzoekster Noord-Ierland binnen zonder enige wettelijke vergunning overeenkomstig het nationale recht. Sindsdien woont het gezin in Noord-Ierland.  Op 1 mei 2013 werd de eerste zoon van het koppel in Noord-Ierland geboren en vervolgens werd hem op 15 juli 2013 een formeel nationaliteitsbewijs van Ierland toegekend. Sinds uiterlijk 12 mei 2014 beschikt de echtgenoot niet meer over een EER-verblijfskaart en heeft hij inkomsten uit illegaal werk. Geen enkel gezinslid is ooit verhuisd naar een andere lidstaat van de Unie, of heeft daar verbleven of gewerkt.

Verweerster heeft op basis van haar eerste kind, een Iers onderdaan, als primaire verzorger de bevoegde autoriteit van het Verenigd Koninkrijk verzocht om toekenning van een afgeleid verblijfsrecht overeenkomstig richtlijn 2004/38/EG. Verzoekster stelt dat een weigering om haar toe te staan in het Verenigd Koninkrijk te verblijven haar kind het genot van zijn rechten als burger van de Unie zou ontnemen.  Deze aanvraag wordt echter afgewezen door de bevoegde autoriteit om de volgende redenen.  Ten eerste voldeed zij niet aan de definitie van „familielid” in de zin van richtlijn 2004/38. Ten tweede was niet voldaan aan het in artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38 gestelde vereiste van economische onafhankelijkheid, aangezien er geen bewijs was dat haar kind beschikte over  „voldoende middelen, of een gedurende hun verblijf in het Verenigd Koninkrijk duurzaam inkomen uit een andere bron”. Dat verder voldaan was aan het verdere vereiste van „een verzekering [...] die de ziektekosten [...] volledig dekt”, werd niet betwist.

Overweging:

De verwijzende rechter (Court of appeal N-I) is zich ervan bewust dat het Hof in het arrest van 10 oktober 2013, Alokpa en Moudoulou, heeft geoordeeld dat het voor artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38 volstaat dat de vereiste bestaansmiddelen de EU-burger ter beschikking staan en dat er geen vereiste is inzake de herkomst ervan. Het Hof heeft destijds echter niet specifiek beslist over de vraag naar inkomsten uit een betrekking die overeenkomstig de nationale wetgeving van de betrokken lidstaat onrechtmatig is verkregen. De verwijzende rechter merkt op dat er tegenstrijdigheden bestaan betreffende deze vraag tussen een beslissing  van de Engelse Court of Appeal, W (China) and X (China) [2006] EWCA Civ 1494, het arrest van het Hof van 19 oktober 2004, Zhu en Chen (C-200/02, EU:C:2004:639), en een beslissing van de High Court of Ireland in de zaak OA v Minister for Justice, Equality and Defence [2014] IEHC 384.

Prejudiciële vragen:

Kunnen inkomsten uit een betrekking die overeenkomstig het nationale recht onrechtmatig is geheel of gedeeltelijk aantonen dat voldoende bestaansmiddelen beschikbaar zijn in de zin van artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38 en kan, indien deze eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, worden voldaan aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, onder b), indien de betrekking alleen vanwege de onrechtmatigheid ervan als precair wordt beschouwd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-86/12 Alokpa en Moudoulou; C-200/02 Zhu en Chen

Specifiek beleidsterrein: VenJ-DMB, SZW
 

Gerelateerde documenten