EU-Gerecht per oktober bevoegd om kennis te nemen van prejudiciële vragen op zes gebieden

Contentverzamelaar

EU-Gerecht per oktober bevoegd om kennis te nemen van prejudiciële vragen op zes gebieden

Al bij het Verdrag van Nice in 2001 werd voorzien in de mogelijkheid om het EU-Gerecht te betrekken bij de behandeling van bepaalde verzoeken om een prejudiciële beslissing. Nu het Statuut van het Hof van Justitie van de EU in die zin is aangepast, kan het EU-Gerecht per oktober doorgezonden prejudiciële vragen op zes terreinen gaan behandelen op dusdanige wijze dat nationale rechterlijke instanties en belanghebbenden verzekerd zijn van dezelfde waarborgen als die door het EU-Hof worden geboden. De hervorming beoogt de werklast van het EU-Hof op het gebied van prejudiciële verwijzingen te verlichten en het EU-Hof in staat te stellen zijn taak om de eerbiediging van het recht bij de toepassing en de uitleg van de Verdragen te verzekeren, binnen redelijke termijnen te blijven vervullen.

De benodigde wijziging van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie werd op 12 augustus 2024 in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt en treedt op 1 september in werking. De wijziging voorziet met name in een gedeeltelijke overdracht van de prejudiciële bevoegdheid van het EU-Hof aan het EU-Gerecht, die van toepassing wordt met ingang van 1 oktober 2024.

Ook werden op 12 augustus onder meer de volgende documenten in het Publicatieblad gepubliceerd:

De overdracht heeft betrekking op zes specifieke aangelegenheden: het gemeenschappelijk btw-stelsel, accijnzen, het douanewetboek, de tariefindeling van goederen, compensatie voor en bijstand aan passagiers bij instapweigering of bij vertraging of annulering van vervoersdiensten, en het systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten. Ook voorziet de wijziging van het Statuut in een uitbreiding van het mechanisme voor voorafgaande toelating van hogere voorzieningen met ingang van 1 september 2024.

De hervorming beslaat in wezen drie onderdelen:

Gedeeltelijke overdracht van de prejudiciële bevoegdheid aan het Gerecht
De overdracht van de bevoegdheid om uitspraak te doen in prejudiciële zaken van het EU-Hof aan het EU-Gerecht heeft omwille van de rechtszekerheid slechts betrekking op zes duidelijk omschreven aangelegenheden, die voldoende kunnen worden afgescheiden van andere aangelegenheden en die hebben geleid tot omvangrijke rechtspraak van het EU-Hof.
Het Gerecht wordt bevoegd om uitspraak te doen over verzoeken om een prejudiciële beslissing die uitsluitend betrekking hebben op een of meer van de volgende zes specifieke aangelegenheden:
1. het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;
2. accijnzen;
3. het douanewetboek;
4. de tariefindeling van goederen in de gecombineerde nomenclatuur;
5. compensatie voor en bijstand aan passagiers bij instapweigering of bij vertraging of annulering van vervoersdiensten;
6. het systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten.
Deze gebieden beslaan momenteel ongeveer 20 procent van de prejudiciële verwijzingen naar het EU-Hof. Door de wijziging kan de werklast van het EU-Hof dus ook daadwerkelijk verminderen. Hierdoor kan het EU-Hof zich meer concentreren op zijn taken als constitutionele en hoogste rechterlijke instantie van de Europese Unie.

Het EU-Hof blijft bevoegd om kennis te nemen van verzoeken om een prejudiciële beslissing die betrekking hebben op de zes genoemde specifieke aangelegenheden, maar die ook zien op andere aangelegenheden. Ook blijft het EU-Hof bevoegd voor verzoeken om een prejudiciële beslissing die weliswaar betrekking hebben op een of meer specifieke aangelegenheden, maar opzichzelfstaande vragen opwerpen over de uitleg van het primaire recht (met inbegrip van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie), het internationaal publiekrecht of de algemene beginselen van het Unierecht. Het Gerecht kan ook een zaak, die onder zijn bevoegdheid valt maar waarin een principiële beslissing moet worden genomen die van invloed kan zijn op de eenheid of de samenhang van het Unierecht, verwijzen naar het EU-Hof.

Omwille van de rechtszekerheid en een vlotte behandeling moet elk verzoek om een prejudiciële beslissing worden ingediend bij het EU-Hof, dat overeenkomstig de nadere bepalingen in zijn Reglement voor de procesvoering moet vaststellen of het verzoek uitsluitend betrekking heeft op een of meer van de vastgestelde specifieke aangelegenheden, en of het daarom moet worden doorgezonden aan het Gerecht. Met het oog op rechtszekerheid en transparantie moet het EU-Hof of het Gerecht in zijn prejudiciële beslissing kort uiteenzetten waarom het bevoegd is om kennis te nemen van de prejudiciële vraag.

Ontwikkelingen rondom transparantie van prejudiciële zaken
Het tweede onderdeel van de hervorming heeft betrekking op twee ontwikkelingen waarin de verordening tot wijziging van het Statuut voorziet en die voor alle verzoeken om een prejudiciële beslissing zullen gelden, ongeacht de betrokken aangelegenheid en los van de vraag of zij eventueel aan het Gerecht worden doorgezonden.

In de eerste plaats zullen, zoals nu al het geval is voor alle lidstaten en de Europese Commissie, alle verzoeken om een prejudiciële beslissing voortaan ter kennis worden gebracht van het Europees Parlement, de Raad en de Europese Centrale Bank. Zo kunnen zij bepalen of zij een bijzonder belang hebben bij de opgeworpen vragen en of zij gebruik willen maken van hun recht om memories of schriftelijke opmerkingen in te dienen.

In de tweede plaats wordt, om de transparantie en openheid van de prejudiciële procedure te versterken en een beter begrip van de beslissingen van het EU-Hof en het Gerecht mogelijk te maken, bepaald dat in alle prejudiciële zaken de memories of schriftelijke opmerkingen van een belanghebbende zoals bedoeld in artikel 23 van het Statuut binnen een redelijke termijn na de sluiting van de zaak op de website van het Hof van Justitie van de EU worden gepubliceerd, tenzij die belanghebbende bezwaar maakt tegen de publicatie van zijn schriftelijke stukken.

Mechanisme voor voorafgaande toelating van hogere voorzieningen
Het derde onderdeel van de hervorming beoogt de doeltreffendheid van de procedure van hogere voorziening tegen de beslissingen van het Gerecht te waarborgen. Dit gelet op het grote aantal hogere voorzieningen dat bij het EU-Hof wordt ingesteld. Om het EU-Hof in staat te stellen zich te concentreren op hogere voorzieningen waarin belangrijke rechtsvragen worden opgeworpen, wordt het mechanisme voor voorafgaande toelating van hogere voorzieningen (zie ook dit ECER-bericht) per 1 september 2024 uitgebreid tot andere beslissingen van het Gerecht.

Het mechanisme voor voorafgaande toelating door het EU-Hof heeft betrekking op hogere voorzieningen in zaken die reeds tweemaal zijn onderzocht; eerst door een onafhankelijke kamer van beroep van een orgaan of instantie van de Unie en vervolgens door het Gerecht.
Dit mechanisme geldt op dit moment voor besluiten van vier in artikel 58 bis van het Statuut genoemde kamers van beroep (EUIPO, CPVO, ECHA en EASA, zie ook punten 1-4 hierna) die voor het Gerecht worden aangevochten.
Met de wijziging van het Statuut die op 1 september in werking treedt, worden aan de huidige vier kamers van beroep zes nieuwe onafhankelijke kamers van beroep toegevoegd, wat het totale aantal ervan op tien brengt. Het gaat om de kamers van beroep van:
1. het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (Alicante, Spanje);
2. het Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO) (Angers, Frankrijk);
3. het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) (Helsinki, Finland);
4. het Agentschap van de Europese Unie voor de veiligheid van de luchtvaart (EASA) (Keulen, Duitsland);
waaraan de kamers van beroep worden toegevoegd van:
5. het Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators (ACER) (Ljubljana, Slovenië);
6. de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) (Brussel, België);
7. de Europese Bankautoriteit (EBA) (Parijs, Frankrijk);
8. de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA) (Parijs, Frankrijk);
9. de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (Eiopa) (Frankfurt am Main, Duitsland);
10. het Spoorwegbureau van de Europese Unie (ERA) (Valenciennes, Frankrijk).

Het mechanisme voor voorafgaande toelating zal tevens toepassing vinden op hogere voorzieningen tegen beslissingen van het Gerecht over een besluit van een onafhankelijke kamer van beroep die binnen enig ander orgaan of enige andere instantie van de Unie is ingesteld na 1 mei 2019, en die eerst moet worden aangezocht voordat een beroep bij het Gerecht kan worden ingesteld.

Ten slotte wordt dit mechanisme ook uitgebreid tot geschillen over de uitvoering van overeenkomsten die een arbitragebeding bevatten. Dergelijke geschillen vereisen namelijk meestal slechts dat het Gerecht op het geschil ten gronde het nationale recht toepast waarnaar het arbitragebeding verwijst.

Meer informatie:
Persbericht Curia
ECER-website: EU-Hof