EU-Hof: asielverzoek van ouder met status in ander EU-land mag niet-ontvankelijk worden verklaard
Nieuwsbericht | 23-02-2022
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 22 februari 2022 in de zaak C-483/20, XXXX .
Achtergrond
Artikel 33, lid 1 van richtlijn 2013/32 (hierna: Procedurerichtlijn) bepaalt dat lidstaten, naast de gevallen waarin een verzoek om internationale bescherming niet in behandeling wordt genomen overeenkomstig de Dublinverordening , niet verplicht zijn om te onderzoeken of de verzoeker in aanmerking komt voor internationale bescherming, indien een verzoek krachtens dit artikel niet-ontvankelijk wordt geacht. Artikel 33, lid 2 van richtlijn 2013/32 geeft een limitatieve opsomming van de situaties waarin de lidstaten een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk kunnen beschouwen. Eén van die situaties is die waarin een andere EU-lidstaat reeds internationale bescherming heeft toegekend (artikel 33, lid 2, onder a)
In deze zaak is een Syrisch staatsburger na een reis via Libië en Turkije aangekomen in Oostenrijk (EU-lidstaat), waar hij zich genoodzaakt zag om een verzoek om internationale bescherming in te dienen. Nadat hij de vluchtelingenstatus had verkregen, heeft hij zich naar België begeven om zich bij zijn twee kinderen, van wie er één minderjarig is, te voegen. In België heeft hij in 2018 een nieuw verzoek om internationale bescherming ingediend, dat evenwel niet-ontvankelijk is verklaard omdat een andere EU-lidstaat (Oostenrijk) al internationale bescherming had toegekend.
De Syrische staatsburger heeft zich bij de Belgische rechter verzet tegen het niet-ontvankelijk verklaren van zijn verzoek om internationale bescherming. De zaak is uiteindelijk terechtgekomen bij de Raad van State (België). Die rechter vraagt aan het EU-Hof of het grondrecht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven ( artikel 7 EU-Handvest ), gelezen in samenhang met de verplichting om de belangen van het kind in aanmerking te nemen ( artikel 24, lid 2, EU-Handvest ), eraan in de weg staan dat een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat in een andere EU-lidstaat al internationale bescherming is toegekend.
EU-Hof
Het EU-Hof brengt in herinnering dat de autoriteiten van een lidstaat de niet-ontvankelijkheidsgrond van artikel 33, lid 2, onder a van de Procedurerichtlijn niet mogen toepassen wanneer in de andere EU-lidstaat sprake is van tekortkomingen die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen raken, waardoor de levensomstandigheden waarin de verzoeker naar verwachting zou verkeren hem zouden blootstellen aan een ernstig risico op onmenselijk of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het EU-Handvest ( C-297/17 e.a. , zie ook het ECER-bericht over die zaak).
Anders dan de in artikel 4 van het EU-Handvest verankerde bescherming tegen onmenselijke en vernederende behandeling, hebben de door de artikel 7 en 24 van het EU-Handvest gewaarborgde rechten geen absoluut karakter en kunnen die rechten dus worden beperkt onder de voorwaarden van artikel 52, lid 1 van het EU-Handvest . Een lidstaat kan in de context van artikel 7 en artikel 24 van het EU-Handvest dus niet verplicht worden om geen gebruik te maken van de hun bij artikel 33, lid 2, onder a van de Procedurerichtlijn geboden mogelijkheid om een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren.
Het EU-Hof stelt vervolgens vast dat artikel 23, lid 2 van richtlijn 2011/95 (hierna: Kwalificatierichtlijn) de lidstaten verplicht om ervoor te zorgen dat de eenheid van het gezin wordt gehandhaafd, door de gezinsleden van een begunstigde van internationale bescherming bepaalde voordelen te laten genieten. De verzoeker in deze zaak kan als vader van een minderjarige dochter, die de begunstigde is van internationale bescherming in België, in aanmerking komen voor deze voordelen, indien hij voldoet aan de voorwaarden van artikel 23, lid 2 van de Kwalificatierichtlijn. De toekenning van een verblijfsrecht vormt één van die voordelen.
Meer informatie: