EU-Hof: toetsing mededingingsvervalsende gedragingen bij uitsluiting in aanbestedingsprocedure niet beperkt tot de procedure waarin dergelijke gedragingen plaatsvonden
Nieuwsbericht | 08-01-2024
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 21 december 2023 in zaak C-66/22 ( Infraestruturas de Portugal en Futrifer Indústrias Ferroviárias ) .
Achtergrond Het gaat in deze zaak om een geding tussen Toscca – Equipamentos em Madeira Lda (hierna: „Toscca”) enerzijds en Infraestruturas de Portugal SA en Futrifer Indústrias Ferroviárias SA (hierna: „Futrifer”) anderzijds over het besluit van Infraestruturas de Portugal om aan Futrifer een overheidsopdracht te gunnen voor de aankoop van gecreosoteerde grenen palen en dwarsliggers.
Toscca heeft bij de Portugese bestuurs- en belastingrechter een beroep tot nietigverklaring ingesteld tegen het besluit van Infraestruturas de Portugal van 25 juli 2019, waarbij aan Futrifer een opdracht is gegund voor de aankoop van gecreosoteerde grenen palen en dwarsliggers voor de spoorweginfrastructuursector. In het kader van dat beroep heeft Toscca tevens gevorderd dat deze opdracht aan haar zou worden gegund.
Nadat het beroep was verworpen, heeft Toscca hoger beroep ingesteld bij de centrale bestuursrechter Noord-Portugal. Bij arrest van 29 mei 2020 heeft die rechter dat vonnis vernietigd, het beroep van Toscca toegewezen en Infraestruturas de Portugal veroordeeld om de opdracht te gunnen aan Toscca.
Bij arrest van 22 april 2021 heeft de Portugese hoogste bestuursrechter het arrest van 29 mei 2020 wegens ontoereikende motivering vernietigd en de zaak terugverwezen naar de centrale bestuursrechter Noord-Portugal. Op 2 juni 2021 heeft laatstgenoemde rechter een nieuw arrest gewezen, dat tot hetzelfde resultaat heeft geleid als het arrest van 29 mei 2020. Infraestruturas de Portugal en Futrifer hebben elk tegen dat arrest van 2 juni 2021 cassatieberoep ingesteld bij de hoogste bestuursrechter, de verwijzende rechter.
De hoogste bestuursrechter merkt op dat de Portugese mededingingsautoriteit Futrifer op 12 juni 2019 heeft veroordeeld tot betaling van een geldboete wegens schending van het mededingingsrecht in verband met aanbestedingsprocedures die in 2014 en 2015 waren georganiseerd en die betrekking hadden op onderhoudsdiensten voor toestellen en sporen die deel uitmaakten van het nationale spoorwegnet, welke infrastructuur werd beheerd door een overheidsonderneming die inmiddels was gefuseerd met Infraestruturas de Portugal.
In het kader van de beoordeling van het geschil stuit de hoogste bestuursrechter op een aantal vragen over uitsluiting op grond van het Portugese wetboek inzake overheidsopdrachten, in het kader van artikel 57 van de aanbestedingsrichtlijn 2014/24 en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De verwijzende rechter schorst de behandeling van de zaak en verzoekt het EU-Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over een vijftal vragen. De vierde vraag wordt niet ontvankelijk verklaard.
EU-Hof Met zijn vijfde vraag, die als eerste moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter volgens het EU-Hof te vernemen of artikel 57, lid 4, eerste alinea, onder d), van richtlijn 2014/24 zo moet worden uitgelegd dat deze zich verzet tegen een nationale regeling die de mogelijkheid om een inschrijving van een inschrijver te weren omdat er ernstige aanwijzingen bestaan dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen die de mededinging kunnen vervalsen, zich beperkt tot de aanbestedingsprocedure waarin dit soort gedragingen heeft plaatsgevonden. Het EU-Hof beantwoordt deze vraag bevestigend.
Met de eerste en tweede prejudiciële vraag, die volgens het EU-Hof gezamenlijk moeten worden beantwoord, wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 57, lid 4, eerste alinea, onder d), van richtlijn 2014/24 zo moet worden uitgelegd dat deze zich verzet tegen een nationale regeling waarbij alleen aan de nationale mededingingsautoriteit de bevoegdheid wordt toegekend te beslissen om ondernemers uit te sluiten van aanbestedingsprocedures wegens schending van de mededingingsregels. Ook deze vraag beantwoordt het EU-Hof bevestigend.
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter volgens het EU-Hof te vernemen of artikel 57, lid 4, eerste alinea, onder d), van richtlijn 2014/24, gelezen in het licht van artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest over het recht op behoorlijk bestuur, zo moet worden uitgelegd dat het besluit van de aanbestedende dienst over de betrouwbaarheid van een ondernemer, dat is vastgesteld met toepassing van de in die richtlijnbepaling neergelegde uitsluitingsgrond, moet worden gemotiveerd.
Het EU-Hof antwoordt op deze vraag dat artikel 57, lid 4, eerste alinea, onder d), van richtlijn 2014/24, gelezen in het licht van het algemene beginsel van behoorlijk bestuur, zo moet worden uitgelegd dat het besluit van de aanbestedende dienst over de betrouwbaarheid van een ondernemer, dat is vastgesteld met toepassing van de in die bepaling neergelegde uitsluitingsgrond, moet worden gemotiveerd.
Meer informatie: ECER-dossier: Aanbestedingen