C-628/25 ITA Airways

Contentverzamelaar

C-628/25 ITA Airways

Prejudiciële hofzaak

Dit fiche is slechts een samenvatting. De verwijzingsbeschikking is bepalend

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     2 december 2025
Schriftelijke opmerkingen:                     18 januari 2026

Trefwoorden: luchtvaart, insolventieprocedure, liquidatie, overgang bedrijfsonderdelen, voorzetting arbeidsverhoudingen,  bescherming werknemers, non-discriminatiebeginsel

Onderwerp: Richtlijn 2001/23 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten: artikel 5, lid 1; Richtlijn 2008/94 (betreffende de bescherming van werknemers bij insolventie): artikelen 1 en 11; VWEU: artikel 147; Handvest van de grondrechten EU: artikelen 21, 47, 42 en 53.

Verzoekers zijn in dienst van de Italiaanse luchtvaartmaatschappij ‘Alitalia’, die onder buitengewoon bewind is gesteld. Verzoekers hebben de arbeidsrechter verzocht om vast te stellen dat zij recht hebben op behoud van hun arbeidsverhouding met ITA Airways, vanwege de overdracht aan ITA Airways van het ‘bedrijfsonderdeel luchtvaart’ waarop hun arbeidsverhoudingen betrekking hebben. ITA Airways betwist dat het overgenomen onderdeel ook ziet op de arbeidsverhoudingen. De Italiaanse rechter stelt het Hof diverse vragen, over de overgang van het bedrijfsonderdeel wanneer het doel van de verwerving liquidatie is, over de arbeidsrechtelijke positie van de werknemers en over de overeenstemming met het Unierecht van voorlopige wetsbesluiten van de Italiaanse regering die genomen zijn in dit kader. 

Prejudiciële vragen: 
1) Moet artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/23/EG, gelezen in samenhang met artikel 147 VWEU, aldus worden uitgelegd dat is voldaan aan de voorwaarde dat [de vervreemder is verwikkeld in] „een faillissementsprocedure of een soortgelijke procedure met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder” wanneer: a) de procedure van het bewind, die bij uitdrukkelijke wettelijke bepaling is vastgesteld, tot doel heeft het productievermogen te behouden door de ondernemingsactiviteiten voort te zetten, te reactiveren of te herstructureren in de zin van artikel 1 van decreto legislativo (wetsbesluit) 270/1999; b) de procedure van buitengewoon bewind wordt ingeleid wanneer de betrokken ondernemingen concrete vooruitzichten hebben om het economisch evenwicht van de ondernemingsactiviteiten te herstellen overeenkomstig artikel 27, lid 1, van decreto legislativo 270/1999; c) de bevoegde rechterlijke instantie daarentegen, wanneer er geen concrete vooruitzichten op herstel zijn, de faillissementsprocedure, thans gerechtelijke liquidatieprocedure geheten, opent; d) de gerechtelijke liquidatieprocedure of gedwongen administratieve liquidatie wordt ingeleid na de vaststelling van het besluit tot beëindiging van de ondernemingsactiviteit in de zin van artikel 73, lid 1, van decreto legislativo 270/1999; e) door de buitengewone bewindvoerders formeel een plan voor de overdracht van bedrijven, alle activa of overeenkomsten in de zin van artikel 27, lid 2, onder a) en onder b bis), gelezen in samenhang met artikel 56, lid 3 bis, van decreto legislativo 270/1999, wordt vastgesteld, waardoor de rechterlijke toetsing van deze voorwaarde wordt uitgesloten; f) in het kader van de procedure van buitengewoon bewind daadwerkelijk een zo hoog mogelijke uitbetaling aan de schuldeisers wordt nagestreefd en dit in de bodemprocedure wordt bewezen; g) in de bodemprocedure integendeel niet wordt aangetoond dat de doelstelling wordt nagestreefd om de belangen van schuldeisers zo goed mogelijk te dienen? 

2) Moet artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/23/EG, gelezen in samenhang met artikel 147 VWEU, aldus worden uitgelegd dat is voldaan aan de voorwaarde dat [de vervreemder is verwikkeld in] „een faillissementsprocedure of een soortgelijke procedure [...] onder toezicht van een bevoegde overheidsinstantie” wanneer: a) de rechterlijke toetsing in de procedure van buitengewoon bewind beperkt is tot de vaststelling van de staat van insolventie die aan de opening van de procedure voorafgaat; b) in de procedure van buitengewoon bewind enkel is voorzien in rechterlijke toetsing na afloop van het in artikel 27, lid 2, van decreto legislativo 270/1999 bedoelde plan, en uitsluitend bij de uitvaardiging van het besluit tot beëindiging van de activiteiten van de onderneming; c) in de regel niet is voorzien in rechterlijke toetsing van de daadwerkelijke verwezenlijking van de doelstelling van een zo hoog mogelijke uitbetaling aan de gezamenlijke de schuldeisers of van het behoud van het operationele karakter van de onderneming of van de economisch rendabele onderdelen ervan? 

3) Is er in het licht van de artikelen 3, 4 en 5 van richtlijn 2001/23/EG, uitgelegd in het licht van artikel 147 VWEU, sprake van indirecte discriminatie in de zin van artikel 21 van het [Handvest van de grondrechten van de Europese Unie] (uitgelegd en toegepast in het licht van de artikelen 52 en 53 van het [Handvest]) tussen enerzijds werknemers die rechtstreeks met elkaar kunnen worden vergeleken en die in aanmerking komen voor de bescherming van de artikelen 3 en 4 van richtlijn 2001/23/EG en de artikelen 1 en 11 van richtlijn 2008/94/EG, waardoor zij hun arbeidsplaatsen en arbeidsvoorwaarden zonder onderbreking behouden, in het geval van procedures met een bewarend doel, en anderzijds werknemers die daarentegen, in het geval van een procedure die liquidatie tot doel heeft, geen aanspraak kunnen maken op de bescherming van de artikelen 3 en 4 van richtlijn 2001/23/EG (en de artikelen 1 en 11 van richtlijn 2008/94/EG) en hun arbeidsplaats dus niet meer kunnen behouden, wanneer in het kader van een liquidatieprocedure in elk geval de overdracht van een onderneming of een deel van de onderneming plaatsvindt die feitelijke kenmerken vertoont van het behoud van die onderneming of van een deel van de overgedragen onderneming? 

4) Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, dat wil zeggen wanneer wordt vastgesteld dat er sprake is van indirecte discriminatie die niet is gebaseerd op een objectieve grond (die geen legitiem doel nastreeft en/of niet wordt nagestreefd met passende en noodzakelijke middelen) in de zin van artikel 147 VWEU, artikel 21 [van het Handvest] en de richtlijnen 23/2001/EG en 94/2008/EG, kan het beginsel van gelijkwaardigheid bij de bescherming tegen discriminatie dan worden toegepast, op grond waarvan benadeelde werknemers dezelfde bescherming kunnen genieten als vergelijkbare werknemers die een gunstigere behandeling krijgen, zoals neergelegd in het arrest van het Hof (Grote kamer) van 17 april 2018, Egenberger, C-414/16, EU:C:2018/257 (punten 75-80)? 

5) Vormt het wetgevende optreden van de Italiaanse regering in de vorm van de invoering van artikel 1, lid 1 bis, van decreto-legge (voorlopig wetsbesluit) 4/2024, omgezet met wijzigingen in wet 28/2024, tot wijziging van artikel 27 van decreto legislativo 270/1999, dat rechtstreeks van invloed is op lopende zaken die aanhangig zijn bij nationale rechterlijke instanties, in een situatie feitelijk en rechtens waarin de Italiaanse regering rechtstreeks betrokken is als controlerende autoriteit van de overdragende onderneming, een schending van de artikelen 47 en 54 [van het Handvest] (die in de zin van artikel 52, lid 3, [van het Handvest] corresponderen met in de artikelen 6 en 17 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens) en de artikelen 52 en 53? Staat deze nationale bepaling in de weg aan volledige toepassing van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte wegens misbruik van recht, en/of staat deze in de weg aan het beschermingsniveau en/of de werkingssfeer van de grondrechten die door het Handvest en genoemde richtlijnen worden gewaarborgd? 

6) Vormt het wetgevende optreden van de Italiaanse regering in de vorm van de invoering van artikel 1, lid 1 bis, van decreto-legge 4/2024 (voorlopig wetsbesluit 4/2024), omgezet met wijzigingen in wet 28/2024, tot wijziging van artikel 27 van decreto legislativo 270/1999, zoals uitgelegd door de Corte costituzionale (arrest 99/2025), een schending van het verbod op achteruitgang van de bescherming van werknemers in dienstbetrekking in geval van insolventie van de werkgever zoals geregeld in de artikelen 1 en 11 van richtlijn 2008/94/EG en staat het bijgevolg in de weg aan het nastreven van de doelstellingen van deze richtlijn?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-237/20 Federatie Nederlandse Vakbeweging (Pre-packprocedure); C-431/23 Wibra België; C-298/18 Grafe en Pohle; C-416/16 Piscarreta Ricardo; C-583/21 tot en met C-586/21 NC e.a. (Overdracht van een Spaans notariskantoor); C-262/20 Glavna direktsia „Pozharna bezopasnost i zashtita na naselenieto.

Specifiek beleidsterrein: SZW; EZ; JenV