EU-Gerecht: besluit Europese Commissie dat Deense zuiveringsheffing geen staatsteun vormde nietig verklaard

Contentverzamelaar

EU-Gerecht: besluit Europese Commissie dat Deense zuiveringsheffing geen staatsteun vormde nietig verklaard

Niettegenstaande het belang van het betrokken lid van de Europese Commissie (als EU-Commissaris Mededinging) bij een Deense wet over een zuiveringsheffing, waarbij dit lid binnen de Deense regering eerder had deelgenomen aan de opstelling van die wet (onder meer als minister van Economie en Binnenlandse Zaken) heeft dit lid een bijzondere verantwoordelijkheid in het kader van de administratieve procedure die tot de vaststelling van het bestreden staatssteunbesluit van de Commissie heeft geleid en dat betrekking had op de staatssteuntoets van een in die wet genomen maatregel. De procedure die tot de vaststelling van het bestreden besluit heeft geleid, bood onvoldoende waarborg voor objectieve onpartijdigheid. Ook heeft de Commissie de relevante staatssteunregels geschonden door te stellen dat de zuiveringsheffing geen voordeel leverde omdat deze door een particuliere marktdeelnemer zou zijn vastgesteld. Dat is de uitspraak van het EU-Gerecht naar aanleiding van een door de Deense beroepsvereniging van slagers ingesteld beroep tegen een staatssteunbesluit van de Europese Commissie.

Het gaat om de uitspraak van het EU-Gerecht van 10 april 2024 in zaak T-486/18 RENV (Danske Slagtermestre).

Achtergrond

Danske Slagtermestre is een beroepsvereniging die kleine Deense slagers, slachthuizen, groothandelaren en vleesverwerkende bedrijven vertegenwoordigt.

Op 26 september 2013 heeft zij bij de Europese Commissie een klacht ingediend op grond dat het Koninkrijk Denemarken, door vaststelling van wet nr. 902/2013 tot wijziging van de wet tot vaststelling van de regels betreffende de aan afvalwaterbehandelingsbedrijven verschuldigde heffingen (heffingsstelsel voor de afvoer van afvalwater, met onder meer specifieke heffingen voor de behandeling van zwaar verontreinigd afvalwater), haars inziens staatssteun aan grote slachthuizen heeft toegekend in de vorm van een verlaging van de heffingen voor de behandeling van afvalwater. Bij de wet is een degressief getrapt model ingevoerd dat voorziet in een tarief per kubieke meter afvalwater dat op basis van de hoeveelheid geloosd afvalwater wordt vastgesteld.

In juli 2014 en februari 2016 schreef de Europese Commissie verzoekster brieven met een eerste beoordeling. Daarin stelde zij zich op het standpunt dat de betrokken maatregel geen staatssteun vormde. Op 19 april 2018 heeft de Commissie het in dit arrest bestreden besluit vastgesteld, waarin zij zich op het standpunt heeft gesteld dat de bij wet nr. 902/2013 ingevoerde heffing (hierna: „zuiveringsheffing”) geen bijzonder voordeel voor bepaalde ondernemingen opleverde en dus geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, EU-Werkingsverdrag vormde. Ter ondersteuning van deze conclusie heeft de Commissie aangevoerd dat een particuliere marktdeelnemer in een markteconomie het getrapte model zou hebben toegepast. 

Dankse Slagtermesse stelt beroep in tegen het staatssteunbesluit C(2018) 2259 van de Commissie van 19 april 2018 betreffende steunmaatregel SA.37433 (hierna: “bestreden besluit”) en vordert nietigverklaring van dat besluit. Bij beschikking van 1 december 2020, Danske Slagtermestre/Commissie (T‑486/18, niet gepubliceerd, hierna: „oorspronkelijke beschikking”), heeft het EU-Gerecht het beroep niet-ontvankelijk verklaard op grond dat verzoekster niet procesbevoegd was. Bij arrest in hogere voorziening van 30 juni 2022, Danske Slagtermestre/Commissie (C‑99/21 P), heeft het EU-Hof definitief geoordeeld dat het ingestelde beroep ontvankelijk was en de oorspronkelijke beschikking vernietigd. Het EU-Hof heeft de zaak terugverwezen naar het EU-Gerecht voor een uitspraak ten gronde.

EU-Gerecht
Verzoekster Danske Slagtermestre voert ter ondersteuning van haar beroep zeven middelen aan: het eerste, schending van het beginsel van hoor en wederhoor, zoals verankerd in artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”); het tweede, schending van het in artikel 41, lid 1, van het Handvest verankerde recht van eenieder op een onpartijdige behandeling van zijn zaken door de instellingen van de Europese Unie; het derde, schending van artikel 107, lid 1, EU-Werkingsverdrag, doordat de Commissie heeft vastgesteld dat de zuiveringsheffing geen voordeel opleverde; het vierde, het selectieve karakter van dit voordeel; het vijfde, de toerekenbaarheid van het getrapte model aan de Deense Staat en de bekostiging ervan met staatsmiddelen; het zesde, een belemmering van de mededinging en, het zevende, een ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten.

Het EU-Gerecht bepaald dat het tweede en derde middel moeten worden aanvaard en het bestreden besluit dus nietig moet worden verklaard. Dit doet het EU-Gerecht zonder dat de andere door verzoekster aangevoerde middelen hoeven te worden onderzocht.

Inzake het tweede middel over schending van het vereiste van onpartijdigheid overweegt het EU-Gerecht dat dit middel in zijn geheel moet worden aanvaard. Verzoekster stelt met dit middel dat de Commissie het in artikel 41, lid 1, van het Handvest verankerde vereiste van onpartijdigheid heeft geschonden wegens het belangenconflict van het met mededinging belaste lid van de Commissie (EU-Commissaris Verstager) dat het bestreden besluit heeft ondertekend (hierna: „betrokken lid van de Commissie”). Dienaangaande betoogt verzoekster dat dit lid binnen de Deense regering had deelgenomen aan de opstelling van wet nr. 902/2013, als minister van Economie en Binnenlandse Zaken, als vicepremier en als lid van het coördinatiecomité van deze regering. Volgens verzoekster heeft de Commissie een aantal bepalingen van haar reglement van orde en van haar besluit van 31 januari 2018 betreffende een gedragscode voor de leden van de Europese Commissie geschonden. Verzoekster betwist hiermee de objectieve onpartijdigheid van het betrokken lid van de Commissie door erop te wijzen dat dit lid, ten eerste, uit hoofde van haar functie binnen de Deense regering heeft deelgenomen aan de vaststelling van wet nr. 902/2013 en, ten tweede, de „hoogste administratieve verantwoordelijkheid” heeft gedragen voor de behandeling van haar klacht en de vaststelling van het bestreden besluit.     

Het EU-Gerecht stelt dat het in de eerste plaats juist is dat de Deense minister van Milieu, en niet het betrokken lid van de Commissie, het voorstel heeft ingediend dat heeft geleid tot de vaststelling van wet nr. 902/2013, en dat daarnaast deze wet is vastgesteld na een meerderheidsstemming van de leden van het Deense parlement. Volgens het EU-Gerecht kan op goede gronden worden geoordeeld dat het betrokken lid van de Commissie er belang bij had dat de zuiveringsheffing waarin wet nr. 902/2013 voorziet ‑ een maatregel waarbij de vergoeding voor de zuivering van afvalwater wordt verlaagd ten gunste van de grootste verbruikers ‑ , niet ter discussie zou worden gesteld wegens de onrechtmatigheid ervan in het licht van de Unierechtelijke regels inzake staatssteun.

In de tweede plaats moet volgens het EU-Gerecht worden onderzocht of de organisatie van de administratieve procedure binnen de Commissie die tot de vaststelling van het bestreden besluit heeft geleid, voldoende waarborgen bood om uit te sluiten dat een dergelijk belang die procedure zou aantasten wegens schending van het onpartijdigheidsvereiste. Onder meer onder verwijzing naar de artikelen 248 en 250 EU-Werkingsverdrag merkt het EU-Gerecht op dat  ondanks het collegiale karakter van de wijze waarop de besluiten binnen de Commissie worden genomen, het betrokken lid van de Commissie als het voor mededinging bevoegde lid dus specifiek verantwoordelijk was voor de voorbereiding van het bestreden besluit. In dit verband speelt deze voorbereiding een belangrijke rol voor het besluit dat door de Commissie wordt vastgesteld. Een dergelijke beoordeling wordt volgens het EU-Gerecht versterkt, met name in de perceptie van derden, door de omstandigheid dat het betrokken lid van de Commissie de enige ondertekenaar van het bestreden besluit is.

Uit de relevante overwegingen volgt volgens het EU-Gerecht dat, niettegenstaande het belang van het betrokken lid van de Commissie bij wet nr. 902/2013, dit lid een bijzondere verantwoordelijkheid droeg in het kader van de administratieve procedure die tot de vaststelling van het bestreden besluit heeft geleid en die betrekking had op de toetsing van een in die wet vervatte maatregel aan de regels inzake staatssteun.
Een dergelijke situatie kan volgens het EU-Gerecht bij derden gegronde twijfel doen rijzen over een eventueel vooroordeel van het betrokken lid van de Commissie, ongeacht haar persoonlijke gedrag. Omdat er ook geen argumenten zijn aangedragen die de aldus ontstane twijfel kunnen wegnemen, moet volgens het EU-Gerecht overeenkomstig de vermelde relevante rechtspraak worden geconcludeerd dat de procedure die tot de vaststelling van het bestreden besluit heeft geleid, onvoldoende waarborgen bood inzake objectieve onpartijdigheid.

Met het derde middel over schending van artikel 107, lid 1 EU-Werkingsverdrag voor wat betreft de voorwaarde van het bestaan van een voordeel stelt verzoekster dat de Commissie ten onrechte heeft vastgesteld dat de zuiveringsheffing geen voordeel verschafte aan specifieke ondernemingen en dat deze dus geen staatssteun vormde. Het derde middel bestaat uit twee onderdelen: niet toepasselijkheid van het beginsel van de particuliere marktdeelnemer en onjuiste toepassing van dat beginsel. Het EU-Gerecht overweegt onder meer dat het beginsel van de particuliere deelnemer in dit geval van toepassing was. Inzake de onjuiste toepassing van dit beginsel overweegt het EU-Gerecht ten eerste dat de Europese Commissie in strijd met de grenzen die zij in (punt 228 van) de Mededeling betreffende het begrip staatssteun (PB 2016, C 262) uit 2016 aan haar beoordelingsbevoegdheid heeft gesteld, op basis van de methode van een analyse vooraf van de winstgevendheid, heeft vastgesteld dat de zuiveringsheffing in overeenstemming was met het beginsel van de particuliere marktdeelnemer. Door in de tweede plaats niet te onderzoeken of de zuiveringsheffing de beheerders van afvalwaterzuiveringsinstallaties de mogelijkheid bood om zich een winstmarge voor te behouden, heeft de Commissie volgens het EU-Gerecht het beginsel van de particuliere markdeelnemer – en dus artikel 107, lid 1 EU-Werkingsverdrag- geschonden. Ten derde heeft de Commissie in haar beoordeling in het bestreden besluit dat de handhaving van hoge tarieven voor waterzuivering in wezen het risico meebrengt dat grote ondernemingen die onder de derde schijf vallen ervoor zullen kiezen zich los te koppelen van het gecentraliseerde waterzuiveringsnet met het gevolg dat zij niet langer aan de zuiveringsheffing zijn onderworpen, volgens het EU-Gerecht niet voldaan aan de bewijslast die op haar rustte, nu dat risico hypothetisch en niet voldoende onderbouwd blijkt.

De Europese Commissie heeft volgens het EU-Gerecht artikel 107, lid 1, EU-Werkingsverdrag en punt 228 van de mededeling van 2016 geschonden door zich op het standpunt te stellen dat de zuiveringsheffing geen voordeel opleverde op grond dat zij door een particuliere marktdeelnemer zou zijn vastgesteld .

Meer informatie:
ECER-dossier: Staatssteun